FEUILLETON. De schatzoekers. Anekdoten. De geschiedenis van tw«8 vrimtden. Zij rijn naar boven gegaan om te snuf- leten, zooale rij het noemen, het zou geen kwaad kunnen, als je eens ging kijken, wat tij doen, voor je wear uitgaat." Waar heb jelui het zoo druk mee, jon gens?" vroeg Vader. We hebben zulke aardige oude postzegels gevonden, mogen we die hebben, Yader Ik denk het wel; leg de dingen die je lui aanstaan maar opzij; dan zal ik het bij gelegenheid wel eens doorzien. Hoe kom jelui er toe, dien ouden koffer open te ma ken?" Och, Jaap praatte over het vinden fan schatten en toen, Toen dacht jelui, dat daarin wel eens feen schat kon krijn, niet? Nu, als die post zegels een sch^t. vertegenwoordigen, dan beh je hem gevonden; voor het overige ge loof ik niet, dat er iets is, dat jullie kan Interesseeren." Jaap zegt, dat er menschen zijn, die driemaal droomen, dat zij een 7-ak goud zullen vinden en dan vinden zij hem ook,1' zei Mientje. Haar vader glimlachte. „Daarvan kan ik ij el ui een verhaal vertellen, dat ik lang ge leden hoorde." In Duitsohland woonde eens een mole naar, die, hoewel hdj goed zijn brood had, 'er steeds op uit was een verborgen schat te vinden. Zulke menschen zijn nooit te vreden: hoe meer zij hebben, hoe meer zij verlangen. De molenaar las geschiedenissen van schatvinders en luisterde met open mond naar de verhalen van menschen, die wonderlijke droomen hadden gehad. Toen ontmoette hij eens in een naburig dorp een man, die hem zei, dat hij eens gedroomd had van een lost, die een schat bevatte. Het vreemde van de zaak is, dat ik drie nachten achtereen hetzelfde droomde," ^ide hij. En hebt gij den schat gevonden?" vroeg de molenaar. Ik-beo niet zoo gek geweest, te gaafi kijken Waar hebt gij gedroomd, dat de schat lag?" Op den grond van ,,Habs den Mole naar," en de man noemde het dorp van den toehoorder. De molenaar ging overgelukkig naar huis en droomde drie nachten achtereen, dat hij op een plaats in zijn akker een schat opgroef. lederen nacht als de buren te bed lagen, nam hij zijn spade en groef, ter- i) Eet laatste middel. Op een mooien morgen bevonden wij, (flat wij vijf francs beschikbaar hadden. Nu of nooit moesten wij Dick's idee beproe ven. Geen schrijverij, geen afzetterij I Maar wij moesten het kostbare monster met ge bruiksaanwijzing hebben, dat ons in staat zou stellen, met gemak vijftig francs per week te verdienen. Dick ging naar de poet en kocht een postwissel en een postzegel. Alice nam een mood velletje papier met enveloppe uit papa's bureau. Dick schreef den brief en verzond den postwissel. Horace bracht het schrijven naar de bus. Twee dagen later bracht de poet ons een vrijf groot pak, dat een zwart fleschje he ette met een groot geel zegel op de kurk. Terwijl de anderen vochten om de be- 'drukte papieren, die bij de flesch gepakt waren, ging Oswald den kurkentrekker ha len, om te onderzoeken, wat er in die flesoh zat. Oswald vroeg, welk middel er aan de hand werd gedaan, om vijftig franken per week te verdienen. „Wij moeten dat, wat in die flesch zit, kan onze vrienden en kennissen laten proe- wijd hij overdag de kuil weer zorgvuldig dichtwierp. Het was hard werken maar hij hield vol, daar de hoop op winst hem aanspoor de. Aan het eind der week, stootte zijn spa- op iets hards. Ahl" riep hij, „dat is de kist met goud." Het voorwerp was zoo groot, dat hij met groote moeite en door het te ondergra ven heb uit den weg kon ruimen. En vond hij goud?" vroegen de kin deren. Neen, want plotseling viel de steen weg en daarmee viel ook de molen en 't huis van den molenaar en de droomer werd onder de puinhopen begraven. De dwaze kerel had zijn molen ondermijnd en den grondsteen losgemaakt. Ingezonden door „Anjelier."- Tante, die buiten woont, laat aan haar neefje, dat j haar logeert, een paar groote eieren zien. „Zijn dat geen groote eieren?" vraagt, zij. Neefje; „0, dat zijn zeker hanen- eiereai I" Lieve broeder. Zuster, zingend: „Vogelijn, vogelijn, had ik uw vleugelen Broeder: „Dat zou een heerlijk ganze- boutje wezen 1" Ingez. door „Jan Konijn." "Vader: „Wat wil je worden, Jan?" Jan: „Soldaat, vader 1" Vader: „Maar dan kan je doodgeschoten worden Jan: „Zoo? Door wien dan?" Vader: „Wel, door den vijand." Jan: „Nou, dan wil ik maar liever vij and worden 1" Ingez. door „De twee lachebekjes." Zoo'n ondeugd. Vreemdeling tot een jtonjgen:1 „Kan ja mij zeggen, ventje, waar het huis van mijnheer N. is?" Jongen: „Ja, voor een dubbeltje." Vreemdeling: „Hier is een dubbeltje, zeg het me nu gauw, want ik heb haast." Jongen: „Het hnis van mijnheer N. is verleden week afgebrand." ven," vertelde Dick. „Het is Spaansohe wijn, die „ambrozijn" heet. Voor ieder do zijn flesschen, dat men verkoopt, ont vangt men twee franks vijftig; wie er dus twintig dozijn per week verkoopt, heeft vijftig franks." „AJs wij in het begin maar vijftien franks per week maakten, dan zou dat toch al mooi zijn, vindt jullie niet?" „Of het!" zei Oswald, terwijl hij de flesch ontkurkte. Dora mat een theelepeltje van de ambro zijn ai, en nam zelf de eerste proef, zeg gende, om zch te rechtvaardigen, dat zij de oudste was. „Is het lekker?" vroegen wij haar allen te gelijk. Eindelijk zeide zij: „Het smaakt wel een beetje naar de ki na, die Noel bet vorige jaar moest inne men 1" Daarna was de beurt aan Oswald. Hij vond het erg scherp goedje, maar hij zei niets. Eerst wilde hij de meening der an deren hooren. Dick verklaarde, dat het eenvoudig af schuwelijk was en Alice deelde Noël mee, dat zij hem haar deel afstond. Noël verzekerde, dat het in waarheid een heerlijke drank was. Maar toch moest hij zijn zakdoek naar den mond brengen en ik zag weJ, welk een leelijk gezicht hij trok. Nu walde Alice ook wel eens proeven en ze zeide: „Ik begrijp wel, waarom het niet lekker isEr moet suiker in." "Wij namen twee klontjes suiker en wre ken ze fijn op het marmer van den schoor steenmantel. Toen wij evenveel suiker als Rosbaard en zijn vriend Snoetje waren ongeveer van denzelfden leeftijd en te za- men opgegroeid. De eerste was een hond, de andere een kat. Hun vriendschap was nog nimmer verstoord geworden, noch door het bijten van den een, noch door het krabben van de ander. Zij gebruikten samen broederlijk hun maal, speelden met elkaar en legden zich, als ze moe wa ren, naast elkaar in het zonnetje neer, de een uitgestrekt zoo lang als hij was, de ander in elkaar gedoken als een Egypti sche sfinx. Mooht een onvoorziene omstan digheid hen, ware het ook maar voor vijf minuten, van elkaar scheiden, dan putten beiden, als zij elkander terug zagen, zich uit om op alle manieren, die hun ten dien ste stonden, elkander de innigste bewijzen van tee derheid te geven. De goede verstandhouding tussoben de vertegenwoordigers van twee rassen, Uls tot onderlinge vijandschap geboren, was nog zooveel te merkwaardiger, daar Ros baard een onverzoenlijken oor leg aan het overige kattengeslacht had gezworen. Op zekeren dag ontmoette hij zoo'n doods vijand, maar een, die zich wist te verde digen; één goed aangekomen alag met de klauw stelde den hond buiten gevecht, door het verlies van zijn ééne oog. Nu is het dikwijls noodig, zulk een mishandeld oog er uit te nemen om het andere te spa ren. Rosbaard'a meester echter verzuimde, deze voorzorg te nemen, en de gevolgen ble ven niet uit. Het gezonde oog werd op zij» beurt aangetast en bet ongelukkige die' werd na korten tijd geheel blind. Van dit cogenblik af braken alle moge lijke hondenrampen over hem los. Hij vie' van de trappen en bezeerde zich erg. De kwetsuur wilde niet genezen en werd een gapende wond. Tevergeefs ontbood zijn meester de vermaardste veeartsen; aÜe aangewende middelen bleken onmachtig om de wonde te heelen. Rosbaard had nu op de wijde wereld geen anderen troost, dan de toewijding en liefde van zijn vriend Snoetje, Poes vergat haar vriend niet in den nood. Zij bracht hem alle lekkere beetjes, die zij machtig kon worden, en overreedde hem, bij goéd weder, om zich als vanouds samen in het zonnetje te koesteren. Het was een aan doenlijk schouwspel, wanneer Snoetje haai wijn hadden, smaakte het lang niet slecht. Wij wreven nog acht klontjes suiker heel zorgvuldig fijn en mengden bet poeder mei- de vloeistof, terwijl wij de flesch flink schud den. Wij vroegen Alice, aan wie zij den wijn dacht te verkoopen. „Wel, aan iedereen die bdj ons komt." Tegen vijf uren ging Elise een oogenblik uit- om een vriendin te gaan bezoeken. Gedurende haar afwezigheid werd er aan de deur gebeld. Alice ging open doen en wij hingen allee over dé trapleuning. Zij had nauwelijks de deux open of zij zei: „Kom binnen, als het u blieft." De man, die gebeld had, antwoordde: „Ik wilde gaarne mijnheer uw vader sprer ken; is hij thuis?" „Kom binnen, aJs het u blieft 1 herhaalde Alice. Zij sloot die deur weer en wij zagen, dat het de slager was. Hij had een lange enveloppe in de hand. Zij bracht hem naar de huiskamer, waar zij reeds den ambrozijn had klaar gezet. „Gaat u zitten," zei Alice. De slager ging ritten. Alipe bleef zwijgend voor hem staan, zij trok aan de kurk, waarmee de flesch gesloten was. „Wilt gij uw Papa zeggen, dat ik hero spreken moet?" vroeg de slager. „Hij zal dadelijk thuis komen," zei Alice, „ik wilde graag uwe aandacht vestigen op een monster Spaanschen wijn, dat ik hier f heb." Zij schonk er een vingerhoedje vol van in. De slager bracht het aan den mond, zette

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 12