'T FEEST! Anekdoten. Hubert, de kluizenaar. „Goede morgen, waard© heer en vrind, Toevallig, dat ik u hier vind Vergun mij thans beleefd de vraag: Waar gaat u heen vandaag?" Zoo sprak Poesje op zekeren dag Het haar vriendelijksten lach Toen zij een fijn gekleeden kat Ontmoette op haar wandelpad. Hij droeg een stok en hoed. Precies, zooals het wezen moet. Daarbij droeg hij een witte das, En daaraan hing een klein... oogglas. „Wel zeker," zei hij zeer galant, „Kom wandel met mij dezen kant, Een vriend van mij heeft groot festijn, Ook gij zult welkom zijn 1" Toen stapteiï zij samen langs den weg, Langs bosschen, beken, heg en steg, Zij hadden een dag, prettig en dol, Maar Poes kwam thuis, zonder... parasol 1 R ij m e 1 a a r. den. Haar innige dankbaarheid won de harten der beide kinderen, en op den terugweg verklaarde Anton, dat hij niet begreep, hoe hij haar toch „knorrepot" had kunnen noemen. Ingez. door „De twee paarse seringen". Eritsje (tot zijn moeder, die bezig is wa fels te bakken)„Moeder waarom spreekt, u zoo weinig als u wafels bakt?" Moeder: „Maar kindlief, wat moet ik dan zeggen?" Fritsje* „U kunt toch wel zeggen: „Fritsje wil je een wafel hebben"- Achter en voor. Onderwijzer: „Nu Kees, ben je er ach ter?" Kees: „Zeker, meester." Onderwijzer: „Zoo, vertel het dan eens zonder haperen." KeesZegt niets. Onderwijzer: ,Weet je het niet en straks cei je, je was er achter." Kees: „Ja, straks! Nu zit ik er voor." Ingez. door Willy Stadhouder, te Zoeter woude. In een ballon. Heer (die mede is gegaan tot den lucht schipper): „Wat zoudt ge nu wel doen, als er een scheur in den ballon kwam?" Luohtschipper„Wellnaar beneden vallen." Ingez. door „Anjelier". Een schoolopziener komt de school bin nen, juist als de jongens natuurlijke histo rie hebben. „Klaas noem jij eens een insect op." Klaas zwijgt. De meester vraagt het nu aan Piet. Piet zegt: „Een bij, mijnheer." „Goed jongen." Nu steekt een andere jon gen ook de vinger op. De meester zegt ver heugd „zeg het maar, Hein" „Nog een bij, mijnheer 1" In het gebergte was een uitgestrekte vlakte, omringd door hooge dennen en be groeid met struikgewas. Op een avond kwam een jongen, van ongeveer vijftien jaar, groot, slank, met een hoog voorhoofd en schrandere oogen, de rust verstoren der vogels, die daar altijd alleenheerse'—jrs waren geweest. „Wat is het hier heerlijk, tusschen al die bloemen", riep hij uit. Hubert, dit is een goede woonplaats voor je." Hij haalde een groot mes te voorschijn en begon de takken der pijnboomen af te snij den. Die bond hij te zamen en stapelde ze op, tot hij drie, vrij hooge muren had. Daarna dekte hij het met andere takken bossen en had nu een aardig huisje. „Een kasteel," riep hij verrukt uit. „Wat zal ik een goede kluizenaar zijn." Toen haalde hij uit zijn knapzak een stuk brood, worst en kaas en at met goe den eetlust. Daarna legde hij zich te slapen. Hubert was vroeg wees geworden en door een braven slotenmaker als kind aan genomen. Deze had hem zijn vak geleerd en ook een weinig werktuigkunde, want vroeger was liij machinist geweest. Hubert was schrander en handig en had het hart van zijn beschermer geheel ge wonnen. Maar deze stierf en zijn zoon, die jaloersch was op den armen wees, joeg hem weg. Toen was Hubert in de stad werk gaan Boeken en hij had te voet gereisd, nu hier, dan daar allerlei karweitjes verrichtende om in zijn onderhoud te voorzien. Dat zwervende leven was hij nu moede, maar voor hij in een fabriek werk ging zoeken, wilde hij nog ©enigen tdjd in de open lucht als kluizenaar leven; daarom was hij hier gekomen. Hij was vrooLijk en gelukkig, sloot vriend schap met de vogels en zong van den mor gen tot den avond. Op een nacht werd hij gewekt door een luid gebrom. Hij keek verschrikt naar bui ten en zag een reusachtig voorwerp door de lucht vliegen. Het was zoo groot als een huis en aan weerskanten klepten twee vleugeltjes. „Zoo'n grooteu vogel heb ik nog nooit ge zien riep hij vol ontzetting uit. Plotseling slaakte hij een kreet. Het vliegende monster, dat niets op een vogel geleek, was met een vreeselijk lawaai op de vlakte neergekomenEn daar stapte uit dat monster een man die om zich heen zag en op zijn hutje toekwam. Eer Hubert vluchten kon, was de man al bij hem. „Wel jongen," riep hij hem toe, „is hier ook een dorp in de nabijheid?" Hubert nam hem van het hoofd tot de voeten op. Die man, hoewel afgedaald uit den hemel, zag er uit als een gewoon mensch. Hij had zelfs een zeer innemend gezicht; en hij had een gewonden arm. „Er is geen huis, twee mijlen in den om trek," antwoordde hij eindelijk. „Kun je mij dan ook een beek wijzen, waar ik mijn arm kan wasschen?" vroeg de vreemdeling. „Maar hoe hebt gij u zoo bezeerd?" vroeg Hubert. „Bent u uit den hemel go- vallen? Heeft uw beest u gebeten?" „Wat denk je, dat dit is?" vroeg de on bekende, op het monster wijzend. „Ik weet het niet. Eerst zag ik het voor een vogel aan..." „Het is een bestuurbare ballon," ant woordde de luchtreiziger, „een machine, die ik gebouwd heb." „Wat is dat mooi," zei Hubert vol be wondering. „Ik heb mijn arm geklemd bij het her stellen van den motor en ik geloof, dat ik mij nogal ernstig bezeerd heb. Breng mij maar bij een beek." Hubert deed het, maar de wond was zeer diep en het bloed niet gemakkelijk te stelpen. „Ik moet toch weer wegzei de lucht reiziger. „Ik kan mijn ballon niet achter laten." „En uw arm dan?" riep Hubert uit. „Ja, ik moet mij maar zien te redden." Hubert zag hoe hij met moeite in het schuitje klom en plotseling riep hij uit: „O mijnheer, neem mij mee. Ik zou u kunnen helpen, want ik kan met een motor omgaan." „Maar je ouders dan..." „Mijn ouders liggen al lang op het kerk hof en er is niemand, die om mij geeft,"' zei Hubert treurig. „Kom er maar in," zei de luchtschipper. bewogen door de dringende, zachte stem. Hubert beefde van vreugde, toen liij zich langzaam voelde stijgen en zoo boven de aarde zweefde. De heerlijke, frissche lucht versterkte zijn lichaam. Toen zag hij, hoe de luchtreiziger aan allerlei kranen draai de en lette nauwkeurig op de wijze, waaf- op hij het monster bestuurde. Vol verrukking zag hij om zich heen, toen hij plotseling achter zich een zucht hoorde. De luchtschipper was ineenge zakt. De- wond was waarschijnlijk weer opengegaan en de pijn had hem in zwijm doen vallen. Doodsbleek stond Hubert er bij. Nu dreef het monster zonder stuur door het luchtruim. Zou de dood hem wachten Plotseling raapte hij al zijn moed bijeen, legde den luchtreiziger op den bodem van het schuitje, nam zijn plaats in en be stuurde den motor. Het eerste kraantje, dat hij draaide, deed den ballon om zijn as draaien, het tweede gaf hem de riohting in rechte lijn terug. Toen greep hij op goed geluk een ander kraantje en ziet... de ballon daalde. Maar daar bemerkte hij, dat hij zich bo ven den Oceaan bevond. Hij moest dus tot eiken prijs stijgen. Een ander kraantje: de ballon stond eerst stil en bewoog zich daarna voorwaarts. Zoo zweefde hij ge- ruimen tijd boven het water, daarna stak de wind op. Hij beproefde het laatste kraantje, de ballon trachtte te heretijgen en voerde een hevigen strijd met den wind, die hem wilde neerdrukken. Eindelijk be haalde het luchtschip de overwinning. Hu- bert straalde van vreugde; hij kende nu de kraantjes en was den ballon meester. Na lang voorwaarts te zijn gegaan waag de hij het te dalen en... kwam neer op een groene weide, midden tusschen een troepje doodelijk versohikte herders. De luchtreiziger werd een huis binnen gedragen, waar hij spoedig bij kennis kwam. Zijn eerste woorden waren: „Is de ballon vernield?" „Neen, neen," riep Hubert, „hij is on gedeerd 1" En de jongen vertelde wat er voorgeval len waa. De luchtreiziger omhelsde hem en zeide: „Je blijft voor goed bij mij. Te zamen zullen wij proeven doen, je zult mijn *ooö en mijn medewerker zijn."'

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 14