Paul en Pauline.
FEUILLETON.
De schatzoekers.
Maar FréneUi legde ihom uit, dat hij zijn
koffer dezen morgen niet met den sleutel
had kunnen openen en toen het slot was
opengebroken bad hij in plaats van zijn
costumes gelswaarden gevonden.
Hij begreep, dat de twee koffers in ,,den
gespoorden haan" verwisseld waren en dat
de schat des konings dus aan de begeer ig-
beid der dieven was ontsnapt.
Men kan begrijpen dat de markies
Frénelli gaarne het. verlies zijner kleederen
vergoedde. Daarna ging hij naar ,,den ge
spoorden haan," om de oplossing van het
raadsel te zoeken.
Daar bleek heit, dat twee jonge lieden
een grap hadden willen hebben en de beide
lieden in verlegenheid willen brengen,
door den dikken zoogenaamde^ burger de
kleederen van den tooneelspeler en het
ruime gewaad van den ander aan den klei
nen, slanken Frénelli te geven.
Daar de grap intusechen zulke goede ge
volgen gehad had, vergaf de markies den
guiten gaarne hun misdaad, na zich eerst
behoorlijk boos aangesteld te hebben.
Hij gaf hun, evenals het personeel der
herberg een ruime fooi en zoo eindigde
deze zaak, die zooveel angst en verdriet
gekost had, nog tot ieders genoegen.
Paul was vijftien jaar en Pauline twaalf.
Zij waren broeder en zuster en onafschei
delijk van elkander. Zij waren één hart en
één ziel en nooit twistten zij samen
Zij woonden in een dorp, dat in een hol
te van een hoogen berg lag en in de na
bijheid nestelden adelaars. Zij hadden hun
ouders verloren en woonden bij een verren
neef, die veel van hen hield, zooals trou
wens ieder, die met hen bekend was. iFaui
hielp bera op het land; Pauline zijn vrouw
in de huishouding.
Op een dag kwam Pauline niet als gewoon
lijk, haar neef en broer hun middagmaal
brengen. Zij was ziek uit school gekomen.
Toen Paul 's avonds bedroefd tehuis kwam,
vond hij haar doodsbleek in haar bedje lig
gen. Dien nacht waakte hij bij haar en daar
zij niet slapen kon, zong hij zachtjes voor
tiaar, en zij luisterde dankbaar. Den vol
genden morgen waren zijn gedachten niet
bij den ploeg waarachter hij liep.
's Middags was Pauline erger en zijn neef
7roeg hem of hij den dokter uit de stad
wilde gaaji halen.
8)
Gij kunt U voorstellen, boe hij schreeuw
de. Toch moest hij later bekennen, dat hij
zich niet erg bezeerd had. Maar de aarde
drukte zoo zwaar op hem en hij kon zijn
beenen niet verroeren. Wij zouden hem
zelf wel hebben kunnen bevrijden, maar
nJj schreeuwde zoo hard, dat wij bang
waren, dat de politie zou komen zien wat
er gebeurde.
Dick klom vlug over den muur en vroeg
aan de keukenmeid, den oom van Albert
het gebeurde te gaan mededeelen.
Een oogenblik later kwam hij al bij ons.
Hij heeft lange beenen, blond haar en een
gebruind gezicht. Hij is zeeofficier geweest,
maar nu schrijft hif boeken. \Y ij vinden
hem allemaal heel aardig.
Hij begon met tegen zijn neef te zeggen,
dat hij moest ophouden met schreeuwen en
toen Albert zijn mond hield, vroeg hij hem,
of hij zich bezeerd had.
Albert antwoordde ontkennend. Hij is
een bang, laf ventje, maar een leugenaar
is hij niet.
,,Dat wordt een aardig werkje," zei de
oom van Albert, terwijl hij zijn neefje
aanzag, van wien alleen het hoofd te zien
was. Hij haalde uit zijn kist met gereed
schappen een groote spade en begon onzen
ongelukkigen kameraad uit te graven.
„Verroer je vooral niet," zeide hij tot
den laatste „anders bezeer ik je ook nog
'ret mijn schop,"
Hij vertrok onmiddellijk. De dokter liet
dadelijk inspannen en reed met hem terug.
Pauline zag nu nog veel bleeker en haar
zwarte oogen hadden allen glans verloren.
De dokter zette een zeer ernstig gezicht. Hij
haalde een flesch uit zijn rijtuig en wreef
met den inhoud daarvan de lippen van Pau
line, waarbij haar wangen voor een oogen
blik weer een weinig kleur kregen.
„Morgen kom ik terug", zeide hij.
„O, dokter", riep Paul, „gij zult haar
immers beter maken?"
„Ik zal doen wat ik kan"* antwoordde de
brave man, „maar
•Paul begreep hem onmiddellijk en zag hem
wanhopig na, toen hij wegreed in den hui
lenden wiüd en den stroomenden regen.
Paul ging naar Pauline's kamer en viel
op een stoel neer. Zou er in het geheel geen
hoop meer zijn? „O, als zij sterven moest,
hoe kon hij dan blijven leven?
Op dit oogenblik riep Pauline hem.
Hij vloog naar haar toe. „O, Pauline",
zeide hij, „denk je dat je spoedig beter zult
zijn?" y
„Neen, neen", zei het kind bedroefd, „wij
zullen nooit meer samen spelen, ik voel, dat
ik naar vader en moeder zal gaan."
„O, stil toch."
En hij legde haar de hand op den mond
om haar tot zwijgen te brengen.
Neen, zij moest gered worden. Maar hoe
„Kom Paul", zeide mijn neef, „ga nu
naar bed, ik zal wel bij je zusje blijven."
Maar Paul wilde niet. Hij bleef met haar
alleen en dacht na, terwijl de wind tegen de
gesloten blinden sloeg en tusschen de rotsen
gierde.
Om een uur of tien werd er aan de huis
deur geklopt. Paul ging opendoen en een
haveloos gekleede doornatte oude vrouw
trad binnen en vroeg of zij zich wat mocht
drogen en het einde der bui afwachten.
Paul liet haar in Pauline's kamer, waar
een helder vuur brandde.
De kinderen kenden haar wel. Het was
een oude bedelares, die door het gebergte
zwierf, sommigen zeiden, dat zij krankzin
nig, anderen, dat zij bijzonder verstandig
was. De meeste menschen waren bang voor
haar.
„Waarom zijn jelui zoo laat op?" vroeg
zij.
„Mijn zusje is ziek", antwoordde hij.
Toen naderde de oude vrouw het bed. Zij
keek Pauline strak aan, met haar vreemde,
schitterende oogen, die echter volstrekt geen
Een oogenblik daarna voegde hij er bij
„Ik moet bekennen dat ik niet ongevoelig
ben voor den dramatischen kant van den
toestand. Mijn nieuwsgierigheid is gaande
gemaakt. Ik zou wel willen weten hoe het
komt, dat ik mijn neefje in zulk een onge
makkelijke houding vind. Gij hebt hem
daar toch niet met opzet begraven? Ant
woordt maar niet, als je liet liever niet
doet."
„O neen, zei Alice, wij hebben het vol
strekt niet met opzet gedaan."
„Het spijt mij erg," zei Dora, „dat het
juist Albert moest overkomen; als het dan
toch gebeuren moest, had een van ons ook
wel het slachtoffer kunnen zijn. Wij waren
bezig een kuil te graven, om een schat to
zoeken, en het was mijn beurt om in den
tunnel te gaan, maar omdat ik bang ben
voor wormen, vonden de anderen bet goed,
dat ik buiten bleef."
„Dat is zoo," zei Alice, en wij zouden
zeker den onderaardschen gang gevonden
hebben, die naar de plek leidt, waar de
schat verborgen is, maar nu is de tunnel
ingestort. Die arme Albert heeft het niet
getroffen," zei zij zuchtend.
Bij deze woorden begon Albert weer te
schreien. Zijn oom veegde zich het voor
hoofd met zijn zakdoek af. Met een spade
werken daar krijgt men het warm van.
Spoedig had hij Albert uitgegraven en
ik zeg U dat hij er wonderlijk uitzag, met
zijn haar en zijn fluweelen pak vol zand er»
zijn vuil betraand gezicht.
„Jelui zegt, dat je een schat zoekt," zei
de oom van Albert, nog altijd zijn gezicht
afvegend. „Ik geloof niet, dat jullie heel
veel kans van slagen hebt. Kijk waA i" dat?"
*0
angst inboezemden. „Luister eens, Paul",
zeidie zij, „ben je dapper?"
„O," antwoordde de jongen, „om Pauli
ne te redden zou ik door een vuur loopen.
„Luister dan goed. Je moet naar de ade
laarsrots gaan en daar drie bloemen pluk
ken.
De adelaarsrots was een kolossale punti
ge rots, waar talrijke adelaare nestelden.
Niemand was er nog in geslaagd, die te be
klimmen. Paul vond de woorden der oude
vrouw onzinnig. Hoe zouden die drie bloe
men Pauline kunnen genezen?
„Vlug, mijn jongen", vervolgde de oude.
Vóór de dag aanbreekt moet je terug zijn."
„Neen, neen", riep Pauline, „ik wil liever
sterven, dan je aan zulk een gevaar bloot
stellen."
Doch Paul omhelsde haar en vertrok
haar achterlatende onder de hoede der be
delares.
De regen viel in stroomen en de wind
ontwortelde de pijnboomen. Maar Paul
dacht slechts aan Pauline en aan de drie
bloemen, die hij hebben moest.
De oude vrouw had hem eeni^o druppels
van een vreemde drank gegeven en dit vocht
had zijn krachten vertienvoudigd. Het
was hem te moede, of j ij bergen zou kunnen
omverwerpen, oceanen overtrekken.
Hij had zijn met ijzer beslagen stok en
den revolver van zijn neef medegenomen en
wachtte de arenden af.
Na een uur stond hij aan den voet der
rots en begon deze te beklimmen, terwijl de
arenden en de wind om hem heen een af
grijselijk concert gaven. Telkens gleed hij
uit op het mos; de wind slingerde hem nu
eens tegen de rotsen, dreigde hem dan neer
te doen vallen, de regen verblindde hem maar
hij drukte de tanden op elkaar en bekom
merde zich niet om de schrammen, die hij
opliep. Hij dacht slechts aan Pauline.
Daar was een adelaarsnest. Hij moest er
voorbij. Hij greep zijn revolver en gaf vuur.
De adelaars vlogen verschrikt weg en hij
kon zijn tocht voortzetten.
Hij ziet den top reedsEen vreeselijke
windvlaag wil hem naar beneden werpen,
maar. hij klemt zich vast.. Daar staat hij op
het terras, dat den top vormt en daar zijn
ook drie lichtgele bloempjes. Hij vliegt er
op toe. Pauline is gered, dacht hij.
Maar daar komen de adelaars aanvliegen
en slaan hem met de vleugels in het ge
zicht. Het knallen van den revolver jaagt
hun geen schrik meer aan. Hij neemt &ijn
En hij wees met den vinger op iets, dat
schiterde, onder in het gat, waaruit hij'
Albert gehaald had. Het was een splinter
nieuw vijffrankstuk. Oswald raapte het op
en wij keken elkander aan, stom van ver
rassing en vreugde, zooals in de boeken
staat.
„Dat valt op een gansje 1" zei oom A:
bert. Laat eens kijken, hoeveel is dat voc'-
iodér? Iets meer dan zestien stuivers, ge
loof ik.
„Neen," zei Dick, veertien stuivers en
een paar centen. Ik ben niet sterk in breu
ken, maar wij zijn toch met ons zevenen."
„O, reken je Albert mee?"
„Wel zeker," zei Alice. Daar hij levend
begraven geweest is, vind i'k het zelfs bil
lijk, dat wij elk maar veertien stuivers ne
men en hem de twee stuivers meer laten."
Dat vonden wij heel natuurlijk en wij
legden Albert uit, dat hij zijn deel zo a
krijgen, zoodra wij het vijffrankstuk had
den gewisseld. Toen helderde zijn gezicht
wat op. Zijn oom veegde nog eens zijn
voorhoofd af wat had hij het warm
toen trok hij langzaam jas en vest weer aan.
Daarna bukte hij zich, om iets op te ra
pen. Hij liet ons zien wat het was, gij
moogt het gelooven of niet: hij had weer
een vijffrankstuk gevondenAls Alberts
oom eiken dag bij ons kwam, om schatten
te zoeken zou ons dat geluk aanbrengen.
Hij moet wel heel goede oogen hebben,
want Dora beweert., dat zij een oogenblik
te voren nog gekeken had naar de plaats,
waar hij het tweede stuk opraapte en dat
zij niets gezien had.
Misschien hadden wij, toen de opjfavin-
gen ons acht franks hadden opgebracht