HET BEEÜTJE.
No. 148 *1*1.
LE1DS0H BACrBIiAD, Zaterdag* 22 Augustus.
Anno 1908.
PERSOVERZICHT.
,,D e Standaard" bevatte een arti
kel over Vakoudorwijs, waarin gewe
en wordt op den tocnemendcn omvang
van dit onderwijs in ons land, dank zij het
particulier initiatief, welke toeneming
Btemt tot blijdscliap.
Maar al moge het particulier initiatief
ie dezen opzichte ook nog zooveel goeds tot
Btand brengen, zoo kan dit in de meeste
gevallen toch niet geschieden zond ?r steun
yan overheidswege.
Bijna immer wordt dan ook vóór d© op
richting van een amhaohts-, teeken- of an-
doro vakschool eerst om subsidie aange
klopt, zoowel bij het Rijk als bij do Provin
ciale Staten en de Gemeenten.
Hot Rijk verleent mccstijds alleen dan
eubsidie als de Provincie zulks ook doet.
En zoo hangt het lot van de vakscholen in
dubbele mate af van de gezindheid van de
Staten, die haast in iedere zitting over tal
yan aanvragen om toekenning of verhoo
ging van subsidie te beslissen hebben.
Dat nu zou op zichzelf geen bezwaar zijn,
Indien de Staten, op welke hier dus zedelijk
een tweevoudige verantwoordelijkheid rust,
behoorlijke zekerheid wisten te verwerven,
of die gelden al dan niet goed besteed zijn.
Die zekerheid is echter niet wel te ver
krijgen, gelijk ook in de Bijlagen van de
Notulen der Herfstzitting van Zuid-Hol
lands Staten uitvoerig uiteengezet wordt.
Het luidt daar toch aldus:
„Die zekerheid bestaat echter niet. Een
wettelijke regeling van het vakonderwijs,
waarnaar zoo lang reeds werd uitgezien,
blijft ontbreken. Een band tusschen de vak
scholen is er niet. De verhouding van het
aantal klassen tot dat der leeraren is
geenszins voor alle scholen gelijk. Aan do
eene school zijn do leermiddelen onder het
schoolgeld begrepen, aan de andere niet.
De salarieering der leeraren is ook verschil
lend. Omtrent de resultaten van het onder
wijs vernomen de Staten weinig of althans
niet genoeg En eveneens blijven zij groo-
tendeels onbekend met de verhouding van
tien directeur en de leeraren; met den gang,
soms zelfs met het leerplan van do school.
Dit kan ook niet «anders, zoolang er geen
wettelijke regeling is, en mede daardoor een
behoorlijke controle, een voldoend Rijkstoe-
zicht ontbreekt. Tot voor korten tijd was
dat toezicht aan één inspecteur opgedragen,
wiens ijver en bekwaamheid terecht worden
geroemd, doch die, uit den aard der zaak,
zich veelal tot administratieven arbeid
moest bepalen. En ook thans nog is het
Rijkstoezicht inderdaad niet bevredigend."
xAldus het rapport van de speciale cora-
missio voor de vakscholen in Zuid-Holland.
Het springt in het. oog, dat niet alleen
een deugdelijk systeem ontbreekt, maar dat
eclfs iedere lijri gemist wordt, waarlangs
naar een vast doel zou kunnen gestreefd
worden: de degelijke technische ontwikke
ling van de jongelingschap in de provincie.
Of, zoo mcD wil, is er toch een grooto
lijn, n.l. die, welke uitgestippeld wordt in
de wet op het Middelbaar Onderwijs, dat
geen subsidies mogen verleend worden aan
(Dramatische schets in één bedrijf.)
Personen: De heer Van Baren; Wies, zijn
jonge vrouw; en haar moeder.
(Coquet salonnetje. Wies met haar moe
der).
Wies: Laat dat haar maar zitten, moe
dertje. 't Zit best zoo. Ben u nog altijd
zoo ijdel?
Moeder: Op me haren? Die zijn grij's,
kind. Maar ze zien er me netjes uitEn
geen wonder, na zoo'n lange reis. Waarom
heb je in de vestiblue, boven den kapstok,
geen spiegel hangen? Daar kan je toch niet
buiten, dunkt me, op den duur. Bevalt het
huis je anders nogal, ja?
Wies: Daarover straks. Laat ik u eerst
hu nog eens een zoen geven.
Zoo. lU bont er zooveel ten achter, al
'dien tijd, dat we niet bij elkaar zijn ge
weest. Dat moet ik allemaal deze dagen
inhalen. Komt u nu eens bier knusjes bij
hie zitten.
Moeder: Daar? Naast jou op de canapé?
Da's de plaats van je man I
Wies: O, die komt vooreerst nog niet. En
bo vend i enwie
Moeder: Niet? Ik dacht, dat bij om drie
hur klaar was.
Wie6: Meestal wordt het bij vieren.
Moeder Maak hij 't goed
Wies: Best.
Moeder: Nu, en jou hoef ik niet te vra
gen. Ook niet of je nu wel gelukkig bent.
Weet je nog wel, dien morgen van je trou
wen, hè?
Wies: Hendrik is zoo goed voor me, moes l
Zóó goed en lief 1
Moeder: Je bent een beetje ernstiger ge
worden in die acht weken.
Wies: Tien zijn 't er all
Moeder: Nu dan, bijna tien. Je hebt iets
ernstigs over je gekregen. Je was vroeger
ooo'n uitgelaten woelwater, weet je dat nog
wel
Er is toch niets, dat je hindert?
Wies: O, neen, niets. Maar ik ben nu een
Igetrouwdo vrouw, hè.
Moe.dier: Enfin, dan is 't goed, natuur
lijk. 't Staat je bovendien wel lief zoo. 't
Viel me alleen een beetje op.
Wies- U ben als vanouds weer al te be
zorgd, moesje 1 Vroeger. als ik op school go
vakscholen mot een confessioneel karakter.
Maar dat is dan ook al.
Zoo is, niet alleen in Zuid-Holland, maar
over ons geheele land, liet gebouw van het
vakonderwijs opgetrokken uit steenen van
allerloi vorm en afmeting en kleur, zoodat
het geheel, zooals het daar staat, met ieder©
gedachte van eenheid en systeem spot.
Om althans in hun provincie, voor zoover
dat mogelijk was, tot een begin van systeem
te geraken, werd de meergenoemde Com
missie uit do Zuid-Hollandschc Staten te
rade, aan dat College voor te stellen, voor-
loopig voor één jaar een ambtenaar van de
Griffie op te dragen, een bezoek te bren
gen aan de door de Staten gesubsidieerde
vakscholen, en van dat bezoek te rappor
teeren aan het college van Gedepu toerden.
Dit collego meende, dat het zich omtrent
deze kwestie behoorde te verstaao met den
Minister van Binnenlandsche Zaken, bij
wien, volgens dc wet, het oppertoezicht op
de vakscholen berust, en wendde zich daar
om tot minister Rink, die evenwel, alvorens
bescheid te kunnen geven, zijn portefeuille
nederlogde, zoodat het antwoord gegeven
moest worden door zijn opvolger, den hui-
huidigen Minister.
Dat antwoord, hetwelk den Gcd. Staten
16 Mei j.l, gewerd, behelsde, nota benei
dat de Minister van een behoorlijk en
alleszins voldoend toezicht op de vak- en
teokenscholen ton vollo overtuigd is.
Eigenaardige contradictie I
De Staten, dio te betalen hebben, en daar
bij ook nog zekere verantwoordelijkheid
voor het rijksgeld dragen, zeggen, dat het
Rijkstoezicht niet bevredigend is, althans
niet zóó, dat zij kunnen beoordeelen, of hun
verantwoordelijkheid g dekt is. En de Mi
nister verklaart met volle overtuigdheid,
dat het alleszins voldoende ia.
Die tegenspraak zou inderdaad niet kras
ser kunnen zijn.
Het vermoeden ligt voor do hand, dat de
Minister te zeer afgegaan is op het oordeel
van den eenen Inspecteur, die op dit ter
rein voor do Rogeering eigenlijk dc eonige
autoriteit is, welke inlichtingen kan ver
strekken. Maar dat feit, dat cr niet meer
inspecteurs over de hondeiden vakscholen
met uitzondering der handelsscholen
gaan, zegt alleen reeels, hoe het toezicht ten
concnmale onvoldoende is en moet zijn.
Hoe zou het mogelijk zijn, dat één man,
hoe voortreffelijk hij ook verricht datgene,
wat hij onder handen neemt, alles kèn
doen, wat op dit breede en zich voortdu
rend uitbreidende terrein gedaan moet
worden
Maar bovendien, al werd het aantal in
specteurs ook nog zoo uitgebreid, daarmede
zou dc zaak toch niet verholpen zijn. Tenzij
dan, dat gebroken werd met dc tegenwoor
dige stelselloosheid, waarbij alles eigenlijk
afhangt van dc geheel subjectieve opvat
tingen van een inspecteur.
Daar moet systeem zijn, en wel een sys
teem, dat vast. ligt in de wet. Wie inspec
teert moot kunnen controleeren, of het vak
onderwijs gegeven wordt naar de vaststaan
de regelen, die de wet voorschrijft.
Alleen als do controle zóó opgevat wordt,
is zij dien naam waard.
Het is dan ook zeer le betreuren, dat
huild had, omdat ik een 6tandje van de
juffrouw had gekregen, dan kon ik me net
zooveel wasschen als ik wou, er alles aan
doen, u zag het toch dadelijk als ik thuis
kwam. Vindt u dit geen aardig salonnetje?
Mooder: Heel gezellig. Dus is er niets,
dat aan je geluk ontbreekt?
Wies: Neem Mijn man draagt mij op de
handen. Het gaat schitterend met zijn
praktijk, dat weet u. Het buitenleven heb
ik altijd heerlijk gevonden. Bovendien, ik
kan naar de stad gaan, wanneer ik lust
heb. Henk geeft me zooveel geld als ik
vraag. Ik heb het uitstekend met de meid
getroffen. En het huis is geriefelijk, u zal
't zoo meteen eens zien. 't Ligt aan de
hoofdstraat. Er is hier den heelen dag pas
sage. Ik heb in die kast daar mijn liefste
boeken staan; en wanneer ik moe ben, heb
ik maar voor het raam te gaan zitten met
mo handen in me schoot, en het gezicht van
al die rijtuigen en wandelaars ie al een ge»-
not op zichzelf. Neen, er ontbreekt tot dus
ver nog niets aan mijn geluk.
Moeder: Je bent veel alleen, hè?
Wies: Zooals ik zeg, Henk heeft het druk.
Dat is heerlijk voor hem, en voor mij ook.
Hij komt geregeld, vast met de koffie een
uurtje thuis en na vieren zijn we bijna al
tijd samen, 's Avonds studeert hij nog wel,
maar dat komt hij altijd bij mij doèn. Maar
nu heb ik u den eersten tijd hier, boven
dien.
Moeder: Je hebt niet veel kennissen, hè?
Wies: Neen, de menschcn zijn hier wel
erg op zichzelf. Zij zijn wel aardig voor me,
maar altijd koel en erg vormelijk, 't Blij
ven toch altijd vreemden, hè, voor iemand,
dio als indringster in zoo'n plaatsje is ko
men vallen.
Moeder: Nou... 1 Enfin, nu boef je de
eerste paar weken nooit meer alleen te zit
ten.
Wies: Gelukkig 1
Moeder: Zeg, wat was dat een tref, dat
jelui dit huis nog konden krijgen.
Wies: Ja, 't was het eenige, dat leeg was.
Moeder: Van buiten ziet het er heel lief
uit, als 't binnen óók zoo is. Alleen, wat
eigenaardig, 't geeft van buiten net den in
druk of het parterre heel oud is en of de
twee verdiepingen cr pas kort geleden nieuw
boven op zijn gezet.
Wies: Vindt u?
Moeder: Ja. Maar zeg, je hebt me nooit
gesohreven, waarom Hondrik het huis eerst
men blijkbaar aan het Departement van
Binnenlandsche Zaken de gedachte koestert,
dat het, zooals het nu loopt, heel goed
gaat, en dat in de controle geen verbetering
behoeft aangebracht te worden.
Maar het gaat allerminst goed. Zoo weinig
zelfs, dat, indien er geen verandering komt,
de tijd wel eens kon aanbreken, dat de
Staten van Zuid-Holland en van andere
provinciën, do stelsel loosheid moede, de
koorden der beurs toehouden en geen gold
meer geven voor eenige vakschool, zoolang
er geen wettelijke regeling is.
Minister Kuyper zag juist in, waar hot
bij het vakonderwijs aan haperde, en kwam
daarom met een ontwerp, waarin niet alleen
de subsidieering ook van confessioneel e
middelbare en vakscholen werd mogelijk
gemaakt, maar waarin en dit was het
voornaamste eenige vaste lijnen werden
getrokken en een begin van organisatie
werd ontworpen, zooals ook door dr. Bos
is erkend geworden.
Waarom heeft de huidige Minister niet
het ontwerp-Kuypcr ingediend, maar ver
moedelijk een ontwerp, dat van zijn onraid-
dellijken voorganger was blijven liggen
Op die vraag moet, als zij wordt be
schouwd in verband met het schrijven aan
Gcd. Staten van Zuid-Holland, waarschijn
lijk geantwoord worden: dat de oorzaak
ligt in de geheel verkcerdo opvatting van
het Departement van Binnenlandsche Za
ken, dat de regeling, welke minister Kuy
per wilde, geheel overbodig was.
Blijft deze meening daar hcerschen, dan
komt ook straks, bij de toegezegde wette
lijke regeling, juist niet datgene, wat we
noodig hebben, en dan wordt het vakonder
wijs het kind van de rekening.
Dat zou. om het hoog behing van onzen
handel en onze industrie, van onzen vader-
landschcn arbeid, die hierbij betri kk n zijn,
reden geven tot groot© teleurstelling en tot
zorgen voor de toekomst.
Daarom kunnen we niet anders dan den
oprechten wensch uitspreken, dat do Mi
nister bij nader onderzoek tot de overtui
ging komc, dat men aan het Departement
de zaak volkomen onjuist beziet. Dit zou
ongetwijfeld tot gevolg hebben, dat in het
aanhangige wetsontwerp alsnog werd in
gebracht datgene, waaraan ons vakonder
wijs zoo groot© behoefte heeft.
De Eerste Kamer, de achter-
stands^ontwerpon latende liggen,
in afwachting van de door den Minister
tocgezcgdo wijziging, schiep, volgens dr.
Nolens in de ,,N ieuwe Venloo-
sche Courant", zooals uit ons vorig
Overzicht is gebleken, een onmogelijk op
te lossen puzzle. I minors, er zou nu een
wijziging moeten worden voorgesteld niet
van een w e t, maar van een wets ont
werp. En dat kan niet, meent dr No-
lens. „In de ontwerpen kan noch de Re
geering noch do Tweede Kamer wijziging
aanbrengen."
De Haagse he redacteur van hot „Han
del s b 1 a d", na betoogd te hebben,
dat deze meening van dr. N. theoretisch
onjuist is noemt bovendien twee gevallen
uit de laatste jaren van indiening van een
zoo'n tijd lang absoluut üiet hebben wou.
Ben je daar nooit achter gekomen
Wies: (drukt opeens haar zakdoekje tegen
haar oogen).
Moeder: Wat? Wat is dat? Wat doe je?
Ga je nou huilen? Maar, gek kind, wat is
er?
Wies: Waarom Henk dat huie niet heb
ben wou?
Moeder: Neen, ik hoef het niet te weten,
hoor I Als je daarom schreit?
Hebben jelui er een klein kibbelpartïjtje
over gehad? O, dat begrijp ik best.
Wies: (schreit harder). Neen, nu moet ik
het u zeggen. Nu kan ik het ook niet langer
in me houden 1
Moeder: Maar wat is er dan? Dus er
mankeert toch wèl iets aan je geluk l
Wies: Een kleinigheidje maar.
Moeder
Wies: Ik heb toevallig ontdekt, waarom
Henk dit huis niet hebben wou. En daar
kan u nu weer eens uit zien, hoe teeder en
bezorgd hjj voor me is, dat hij me dat nooit
heeft willen zeggen l Een jaar voordat ik
trouwde is hier een kolossale brand ge
weest. Toen zijn de twee bovenverdiepingen
van dit huis heelemaal uitgebrand. Ze hen-
ben er hier nog maandenlang overal over
gepraat. Daarom was het veel beter ge
weest, als Henk het maar gezegd had, want
hij kan toch wel uitrekenen, dat ik het toch
den een of anderen dag van iemand hooren
zou.
MooderMaar dat ie het niet. Zóó bijge-
loovig is je man niet.
Wies: 't Is geen bijgeloof: 't is het akelige
idee. U weet nog niet alles. Men dien brand
zijn op de bovenvoorkamer hier twee klei
ne kindertjes levend verbrand. Ze dachten,
dat ik het wist natuurlijk; daarom vroe
gen ze mo of ik het geen eng idee vond op
diezelfdo kamer te slapen. Ik heb natuur
lijk niets laten merken. Maar ik heb na dien
tijd geen rustig uur meer. Denk eens aan,
moeder, twee zulke heel kleine kindertjes,
een jongen van drie jaar en een meisje van
veertien maanden 1 Wat zullen ze gehuild
hebben I
Mooder: Maar, lieveling, dat is overge
voeligheid. Zeker, "het is vrecselijk, het is
heel diep ongelukkig, maar jij hoeft je d'r
toch niets van aan te trekkeu.
Wies: lederen nacht slapen op die kamer,
waar die arme, afsohuwelijk-verkoolde lijk
jes verwrongen hebben gelegen 1 Daar rus
wetsontwerp tot wijziging van
een wetsontwerp.
Het eerste is dat van de opoenten van
minister De Meester. Toen die voor de
tweede maal werden voorgesteld, geschied
de dat in den vorm van een wijzigingsont-
werp op do ontwerp-middelenwet, waarbij
ze behoorden, en wel om de Eerste Kamer
vrijer te laten beslissen over dit voorstel.
Men zal zich herinneren, dat het ontwerp
werd ingetrokken, echter niet op grond
van legislatieve bedenkingon, maar omdat
de toestand der geldmiddelen geen onmid -
dellijke versterking meer eischte.
Het tweede voorbeeld is van nog jonge
ren datum.
Bij de laatste Indische begrooting (die
van 1908) behoorden twee wetsontwerpen
betreffende de opleiding van inlandsoho
rechtskundigen, waarvan het tweede was
een wijziging van de begrooting voor 1908
(dus van een ontwerp).
De Eerste Kamer heeft dus volstrekt
geen „onmogelijkheid" van de Regeoring
verlangd, maar iets, dat zoowel theoretisch
mogelijk is te achten, als praotisch moge
lijk gebleken. Iets, waartegen nooit iemand
eenig ernstig bezwaar had geopperd, gelijk
evenmin destijds dr. Nolens zelf.
,,N e o r 1 a n d i a" schrijft over boo-
ger onder wijs in Zui d-A f r i k a,
naar aanleiding van het protest van Trans-
va Iers en Vrijsbatcrs tegen het plan om aan
do universiteit van Zuid-Afrika, die men
wil stichten, het Hollandscb als vreemde
taal te behandelen. Voorloopig, meent
,,N eer lan dia" zal er van die stichting
nog wel niet komen, maar wanneer men zoo
ver is, verwacht het blad dat do Afrikaan-
ders met allen ernst gelijke rechten zullen
eischen
Als dan do strijd begint zal men van En-
gelschen kant wel weer komen met het ar
gument, dat niet lapg geleden in do Kaap-
sche Engelsche pers heeft dionst gedaan,
nl. dat het Hollandsch voor de wetenschap
geen taal is. Hetzelfde argument, waarmee
men wel in België de Vlamingen, die een
Vlaanische hoogesohool verlangen, heeft
trachten af te schepen.
Wijst men hun dan op do Nederlandschc
wetenschap, die met eere in heel de geleerde
wereld bekend slaat, die op een uitgebreide
literatuur in alle takken van onderzoek kan
bogen, dan zegt men wel eens, zoo in een
Kaapscli blad, dat de geleerde Ned-rlandcrs
zelf hun taal blijkbaar ongeschikt vinden,
waar ze toch, willen zij hun onderzoekin
gen ruimer bekend maken, in het Engelsch,
Fransch of Duitsch schrijven.
Zoo gebeurt het wel, ongetwijfeld. Maar
er zijn bijv. Russische geleerden, die ook
in een vreemde taal hun werken uitgeven.
Wil dat zeggen, dat het Russich voor de
webenschap of ook voor universiteiten in
Rusland minder deugt? Staat niet de uni
versiteit van Kopenhagen bekend als een der
allerbeste, die er bestaan, en zijn de Dcen-
sche güeerdcn niet een sieraad der weten
schap? Toch is Deensch de taal dier univer
siteit cd van zeker de meeste werken dier
geleerden.
Terloops: wanneer er in Vlaanderen een
tig slapen 1 Ik wou éérst aan HeDk vragen,
toen ik het pas wist, om daar de logeer
kamer te maken. Maar ik heb bedacht, dan
zou hij merken, dat ik het geheim weet».
En dat mag niet, moederhij, die zoo goed
en zoo zorgzaam isEr is hier toch geen
ander huis. En hij zou in staat zijn, als hij
wist, dat het mij hinderde, zijn praktijk er
voor te laten loop en, om ergens anders te
gaan wonen. Neen, ik kan 'b hem onmogelijk
zeggen.
Moeder: Ja, één van beide, kindje, zal je
toch moeten doenof wel je hart uitstor
ten voor je man, öf wel het idee van je
afzetten. En dat laatste is toch zoo moeilijk
niet, dunkt me.
Wies: Ja, maar u weet nog niet alles,
moeder l
Moeder: Nog niet. alle3? I
Wies: Het vervolgde me, dag en nacht.
De middagen, dat ik alleen zat, hoorde ik
de kindertjes huilen, 's Nachts, als me man
rustig naast me sliepsag ik hun kleine
lichaampjes in de witte nachthemdjes, zag ik
de vlammen nader sluipen, lekken langs
hun bedjes, hun dekens; zag ik hun zwart
verkoolde lijkjes zooals ze gevonden wer
den na het blussclien van den brand. Hcc
vervolgde me, overal, altijd. Het liet me geen
rust. Op het eind kon ik niet meer stil hier
blijven zitten; 's middags, als de kinder
stemmen, boven, me riepen. Dan zocht ik
het huis door. Zooht ik, vooral in de ka
mer, waar het gebeurd was. Ik had zoo'n
voorgevoel, dat ik wat vinden zou.
Moeder: Maar, kindl
Wies: En ik heb wat gevonden. (Zij
haalde iets uit haar schrijftafeltje). Hier:
dat heb ik gevonden.
Moeder: Een beentje?!
Wies: Een botje van een klein kind! Is
dat niet afschuwelijk? Het lag in een gleuf
tusschen twee planken van den vloer, on
der het zeil 1 Boven. Op onze slaapkamer,
moeder l O 11
Moeder: Maar dat moet je je man ver
tellen.
Wies: Ik weet het niet! O, die twee
strijd I 't Is vreeselijk! Nu, nu! Ik mag
het hem niet zeggen!
Moeder: Dan doe i k het. Je zou er ziek
van worden om met zoo iets alleen rond ic
loopen? Wanneer je het allebei weten, is het
zoo erg niet, dan kan je or wel aan wen
nen, misschien, 't Is toch niets dan idee.
Maar als je hot in je opkropt, zou het je
Nederlandsch hooger onderwijs is ontstaan
en in Zuid-Afrika krijgen meer en meer
Afrikaanders een universiteitsopleiding,
zal dan, wijl het geleerde Hollandsche taal
gebied zich aanmerkelijk heeft uitgebreid,
ook de behoefte van Neerlandsche geleer
den om in een vreemde taal te schrijven
niet afnemen?
Maar die universiteit van Zuid-Afrika:
al zullen de oprechte Afrikaanders kunnen
bewerken, dat in de statuten van die uni
versiteit het Hollandsch en het Engelsch
op voet van gelijkheid worden gesteld, zal
in de toepassing dio universiteit aan het
Hollandsch geven waar het recht op heeft?
Zullen ook dan niet de verzoeningsgezinde,
tegemoetkomende Afrikaanders de minderen
zijn van de op het stuk van hun taal onver
zettelijke Engelschen?
Het schijnt ons toe, dat op den duur twee
talen aan een universiteit, ia het les geven
en bij de examina, moeilijk naast elkaar
kunnen bestaan. Dat gaat men, meenen wij,
in België onder de Vlamingen ook meer
en meer inzien. De leus van een geheel
Vlaamsche universiteit wint steeds meer
aanhangers.
Zoo zal vroeg of laat, gelooven wij, ook
in Zuid-Afrika de leus worden: een Erigel-
sche en een Hollandsche universiteit, beide
Afrikaansch van geest natuurlijk, maai'
verschillend van taal.
Moet men er zich voorloopig tob één uni
versiteit bepalen, om de kosten en om dfl
beschikbare leerkrachten (urn zal er toch
zoo min mogelijk buiten Zuid-Afrika om
willen gaan)vul men dat ook, omdat men
nog meent, dat bij het één Zuid-Afrika,
waarnaar men streeft, één universiteit be
hoort, mogen dan de eer en het goede recht
van het Hollandsch er aan gehandhaafd
worden I
Reeds is eenige malen door het legerbe
stuur jaarlijks een aanzienlijke som be
schikbaar gesteld geweest voor de offi
cieren, als premie voor akte-exa
mens in do Oostersche talen. C.
bespreekt daarom, in de „Java-Bode",
de vraag of het leger zelf, naar verhouding,
ook vruchten plukt van de reeds bestede
ge Men, of ze minstens in de toekomst zal
plukken.
De schrijver betwijfelt, dat de studio
van het hoog-ma-leisoh wel voldoendé ten
bate van het leger komt; de bepaling in
<h examen-regeling, dat eerst de akte
voor deze taal moet zijn behaald alvorens
een der andere talen ma-e ondernomen
worden, acht hij zeer verkeerd, omdat zij
beslist remmend werkt. Het aantal offi
eieren, die een tweede diploma behaald
hebben, is uiterst gering, omdat de mees-
ten, na de moeite van een examen, de ta-
lenstudie vorder opgeven. Zeker is het,
dat, verviel de genoemde bepaling, heel
wat aidspiranten zich onmiddellijk zouden
toeleggen op het Javaansch, omdat zij
daarvan in geheel hun verdere loopbaan
ontzaglijk veel nut zouden hebben; de hoo-
gere premie, dio voor deze, zoo vee?
zwaardere studie is beschikbaar gesteld,
zou mede een aansporing zijn.
De schrijver meent tot de conclusie te
een zenuwziekte kunnen op je lijf halen.
Nog afgezien van erger dingen. En dan te
zeggen, dat er niets aan je geluk mankeert!
Wies: 0, moesje, moesje 11 (Zij huilt).
Moeder: Wie weet, of je man niet zoü
kuunen aantoonen, dat het niet van die ar
me kindertjes kan zijn. Nu, je moet het
hem zeggen.
Wies: Er kunnen er best meer liggen I
MoederDit is heelemaal niet zwart, hee
lemaal niet geblaakt. Het is schoon. En.
bovendien, hoe komt zoo'n enkel, schoon
beentje.
Wies: 0, als ik wist, dat het dè,t niet
was 1 Maar Henk zal willen, verhuizen 1
Moeder: Je moogt toch niet langer me6
die akelige gedacht© rond blijven loopen.
Voor jezelf niet en voor hem nietl
Wies: Ik weet het niet meer... Stil..<
Daar komt Jij aan!... Stop wegl Stopj
weg 1
MoederNeen, ik stop het niet weg.
(Wies droogt haastig haar oogen af. Van
Baren op.)
Van Baren: Zoo, moedertje 1 (Omhelst
baar). Vrouwtje! Wel, heb je een goede
reis gehad? En hoe gaat het thuis? "Wat!
Watis dat (Hij neemt het beentje, dat
door de moeder op een tafeltje was geregel.)
Dat is mijn hazesprong!
Dien was ik al sedert zés weken kwijt.:
Moeder en Wies (tegelijk): Jouw
Van Baren: Mijn hazesprongDien ik zo*
zorgvuldig bewaard heb, toen we den laat-
sten keer haas aten. Ik heb hem zelf schoon
gemaakt; ik wou er een pijpje van maken^
Waa-r komt die vandaan, zeg, Wies?
Wies: Ik heb hem gevonden op de slaap
kamer, op den vloer.
Van Baren: Waar heb u zoo'n pret om,,
moedertje
Moeder Nergens om 1
Van Baren: Ja, u hebt toch stilletjes
plezier 1 Zeker weer de een of andere sa
menzwering togen mij. Dio vrouwen, die
vrouwen I Waar cr twee bij elkaar zijn
Wies: Kom, willen we naar achteren
gaan? Ik ben van plan eens lekker t© eten.'
Het is een feestdag voor mij.
MoederEn voor mij I
Van Baren: Voor ons allemaal, moeder*
fcjeVeel geluk en vreugde, hoor, in de eer
st© eigen woning van uw kinderen
(Zij zijn opgestaan, gaan pratend na aft
achteren. Scherm valt.