•ZONDAG5BIAD 1CID5CH DAGB1AD 4- VAN HC.T -;■ lijn kleine jongen. 22 Augustus. Anno 1908. jfc. •.<OYdy.;iji;;;j.j;.;i.J;;;]. j;.;j.j;;;j.j;.; V» AAii •♦oooaoööaoöödöö ill No. 148*7 *7. Prettig op reis. Ik was twintig jaar en koesterde al ge- ruimen tijd het verlangen, eens naar Parijs te gaan. Sinds lang had ik er voor gespaard, en toen eindelijk het bericht van een goed- koopen trein kv> am, was ik 6poedig besloten en bevond mij op een avond in den nacht trein naar de groote wereldstad. Daar aangekomen, dwaalde ik uren ach tereen over de boulevards en keek mij de oogen uit. Neen, ik had geen spijt van mijn geld Nog zwierf ik rond, toen ik opeens tegen over een heer stond met indrukwekkend uiterlijk. Hij had een lange, toegeknoopte overjas aan, droeg een ridderorde en zag er verbazend streng uit. Een oogenblik bekeek hij mij van het hoofd tot de voeten en sprak toen als tot zichzelf: ,,Hij is het." Opeene legde hij zijn hand op mijn schou der. „In naam der wet", sprak hij op drei genden toon, „gij zijt mijn arrestant". „Maar, meneer", antwoordde ik onthutst, „gij vergist u bepaal dl; ik kom zoo pas te Parijs aan." „Geen woord, als ik u verzoeken mag." „Maar ik ben te Parijs geheel onbekend dn heb niets misdaan „Gij zijt immers uitgestapt aan het Noor- der station!" „Zoo is het." „Welnu, ik volg u reeds sinds uw aan komst; ik ben van de geheime politie!" „Maar, meneer 1" begon ik nog meer ver schrikt. „Gesn woord meer. Ge zult u op het po litiebureau verantwoorden. Stap maar in." En hij opende het portier van een rijtuig, dat juist gereed stoud. „Koetsier", riep hij, „naar het hoofdbu reau van politie." Hij nam tegenover mij plaats en keek mij met gefronste wenkbrauwen streng aan. „Mijnheer", stamelde ik, „ge vergist u be paald; ik ben het slachtoffer van een nood lottige gelijkenis. Ge moet u vergist neb ben." „De politie vergist zich nooit", klonk het kortaf. Hij haalde een signalement voor den dag en keek af wisselen a naar mij en naar het stuk papier. „Voorhoofd smal", mompelde hij als tot zichzelf sprekend', „oogen grijs, neus ge woon, lippen di!:, vierkante groote ooren ja, ja, dat klopt als een bus. Eindelijk heb ben we je te pakken, mijn jongen l" „Mijnheer," antwoordde ik, „ik zweer u, dat ik onschuldig ben." „Ja, ja, dat kennen we. Intusschen mis schien zal de justitie toegevend voor u zijn. Ik moet u nu fouilleeren; wees verstandig en geef me vrijwillig alles, wat ge bij u hebt." Ik gehoorzaamde onder protest, en vroeg opnieuw: „Maar waarvan beschuldigt men mij dan toch?" „Dat zult ge straks vernemen. Geef me die dingen daar eens hier 1" Ik gaf hem mijn portemonnaie met hon derd gulden aan goud en zilver er in, mijn mes en mijn zakdoek. „Dat is niet alles", sprak de politie-be- ambte op strengen toon. Ik haalde mijn horloge voor den dag, mijn portefeuille, waarin tweehonderd gul den aan bankpapier, mijn aan teekenboekje en mijn sleutels. „Iö dat alles?" vroeg hij nogmaals. „Overtuig u zelf", sprak ik nu moedeloos. „Neen, ik zal op uw woord vertrouwen", klonk het iets minder streng. „Dat alles zal op het hoofdbureau worden gedepo neerd." Hij knoopte alles in den zakdoek bij el kaar en liet het rijtuig stilhouden. „Koetsier", riep hij, „ik ben inspecteur van den veiligheidsdienst en heb hier een gevaarlijk anarchist gearresteerd, die van daag het Russisch gezantschap in de lucht wou doen springen. Ik moet even hier aan het postkantoor een telegram naar St.-Pe tersburg verzenden en vertrouw u mijn ge vangene zoo lang toe. Ga bij het portier staan en sla hem tegen den grond als hij een poging waagt om te vluchten." „Begrepen", riep de koetsier, en sprong van den bok. Hij nam zijn zweep bij het achtereind en ging bij het portier op schildwacht staan. „Schelm", schreeuwde hij. „Wou jij hier bommen komen werpenWe zullen je wel leeren, hoor 1" En dreigend zwaaide hij zijn wapen. Op zijn geschreeuw kwamen van alle kan ten de menschen toeschieten, en er stond spoedig een menigte om mij heen, wier stemming van minuut tot minuut vijandiger werd. Eindelijk begon het den koetsier te lang te duren. Hij riep een paar politic-agenten, ver haalde hun de heele historie cn zei: „Als gij hier bij het rijtuig blijft, ga ik den inspec teur opzoeken, die al meer dan een halfuur is weggebleven." Hij ging heem en de agenten, die zich ieder aan een portier geposteerd hadden, konden slechts met moeite de opdringende menigte tegenhouden. Ik meende, dat mijn laatste uur geko men was. Eindelijk keerde de koetsier terug; hij was woedend. „Ik ben bedrogenriep hij. „Het was in het geheel geen inspecteur en. in het poet kantoor ia hij niet geweest. Wie betaalt my nu mijn vracht?" Plotseling dacht hij aan mij. „Gij zult mij den verloren tijd betaleö", sprak hij. „Ik heb geen geld," antwoordde ik; „de inspecteur heeft mij alles ontnomen 1" „Wat inspecteur 1" sprak de koetsier; „bobt ge dan niet gesien, dat ge met een be- drieger te doen hadt? Maar betalen zult ge me toch." En hij rukte mij den hoed van het hoold. Vóórdat ik er mij tegen verzetten kon, zat hij alweer op den bok, liet de zweep knallen en ging er met mijn hoofddeksel van door. Daar stond, ik nu, bibberend van koude en niet wetend, wat ik, zonder geld of din gen van waarde, beginnen moest. De politie heeft zich eindelijk over my ontfermd en mij reisgeld verschaft. Maar naar Parijs ga ik nimmer meer l NAAR HET DEENSCH VAN CARL EWALD. (Uit „Levenswijding"). Er is een groot gevecht en spektakel on der dó kindéTörMxmeden op de plaats. Ik hoor ze roepen: „Jood!" en ga naar het venster, cn zie mijn kleinen jongen vooraan onder de bandieten, schreeuwend, vechtend met gebalde vuisten en zonder muts. En ik ga weer rustig aan mijn werk; ik ben er zeker van, dat hij over een poosje bij mij zal komen, om zijn hart uit te stor ten. En hij komt ook dadelijk. Hij gaat, zooals hij gewoonlijk doet, naast me staan, en zegt niets. Ik kijk ongemerkt even naar hem... hij is sterk bewogen en blij, en t.rotsch als iemand, die zonder vrees zijn plicht gedaan heeft. „Wat had jelui een plezier daar beneden." „Och," zegt hij bescheiden „het waa maar een Jodenjongen, dien w© afran selden." Ik spring zoo haastig op, dat mijn st-oel omvalt. „Een Jodenjongen... heb jelui dien afge ranseld... wat had hij dan gedaan?" „Niets." Zijn stem is onzeker, want ik kijk hem wonderlijk aan. En dat is nog maar het begin. Want nu pak ik mijn hoed, en loop d© deur uit zoo hard als ik maar kan, en roep: „Kom, kom gauw... Wo moeten hem vinden en excuus, vragen." Mijn kleino jongen draaft mee;- hij begrijpt er geen zier van; maar hij neemt met hart en ziel deel aan den tocht. Wij zoeken op do plaats, wij roepen en schreeuwen; wij vliegen de straat op en den hoek om, zoodat wij buiten adem zijn. Wij, vragen ademloos aan drie voorbijgangers, of zo ook ergens een armen, mishandelden Jodenjongen gezien hebben. Alles vergeefs 1 De Jodenjongen en alle bandieten zijn als weggeblazen. En dan zit ten wij weer boven op mijn kamer, het labo ratorium, waar zijn ziel gekristalliseerd' wordt uit de groote gebeurtenissen in zija klein leven. Mijn voorhoofd is gefronst ell ik trommel wanhopend met mijn vingers op de tafel. Mijn jongen staat met beide handen in den zak, en wendt de oogen niet van mij af. „Nu," zeg ik vastbesloten, „nu is er niets, meer aan to doen. Ik hoop, dat je dien

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 15