ONGELUKKEN.
In ons kleine lage landje aan de zee, om
zijn vochtig klimao/t en vele waters ook
wel door vreemdelingen Kikkerland ge
naamd, vindt men tal van plaatsen, lig
gende aan rivieren en doorsneden van ka
nalen en vaarten. Geen wonder dus, dat
de jongens, geboren en wonende in die
plaatsen, een bijzondere voorliefde voor
bet water hebben. Dikwijls ziet men ze dan
ook op warme dagen duikelen en zwemmen
>f rondspringen op vlotten en balken of
schommelen op niet altijd heel waterdichte
bootjes. En, helaas, dit gebeurt maar al
te dikwijls tegen de wenschen of het verbod
in van liefhebbende en bezorgde ouders.
Op een mooien zomermiddag stapten in
het stadje D eenige kleine vriendjes langs
den waterkant, om, zooals zij dat gewoon
waren, te zien welke groote schepen weer
waren binnengekomen.
Zij hadden allen van vader en moeder de
extra waarschuwing meegekregen toch
vooral niet te dicht langs het water te
gaan en ze dachten er ook niet aan om
ongehoorzaam te zijn.
Het waren allemaal nog zulke kleine
kleuters, de jongste van hen was pas vijf
jaar oud. Maar dit was een baasje en hij
wilde toch eens heel voorzichtig en maar
even op een plat schuitje of schouw gaan
staan, om te laten zien aan zajn kameraad
jes hoe dapper hij wel was. Dit schuitje
behoorde bij een groot schip, dat vastge-
meerd lag aan den ijzeren ring op den
walkant door middel van een dik touw.
Eens er op zijnde, moest hij toch ook
even p robeeren het schuitje te doen bewe
gen en hij vond het heerlijk met zijn voet
jes af te duwen en zich met zijn handjes
aan het' touw vast te houden. Maar het
kleine ventje besefte niet, dat bij wat krach
tig duwen het vlot te ver zou drijven en
hij dan door den schok het touw loslaten
en achterover in het water zou vallen, zijn
■vriendjes waren wel graag bij hem geko
men; ze venden het w&t dapper van
Hansje, dat hij daar zoo mooi stond te
schommelen, maar óf ze waren niet zulke
waaghalzen óf ze dachten nog wat meer om
het ouderlijk verbod. In elk geval niemand
deed het hem na.
Daardoor werd Hansje natuurlijk steeds
overmoediger en al heed gauw lag ons
baasje op een gegeven bogenblik in het
van den tuin. Wij kozen een plek waar de
aarde iets losser was. Het leek ons beter
een kleiner gat te graven, en werkelijk dat
ging veel beter. Wij bleven een heelen tijd
aan het werk en ik vertel u dat het ver
moeiend was. Spoedig hadden wij het al
len even warm, maar een schat vonden wij
nog niet.
Op een gegeven oogenblik komt de klei
ne Albert de zoon van onze buurvrouw,
over den muur kijken, die onzen tuin van
den zijnen scheidt. Wij houden niet erg van
hem, maar soms mag hij toch wel met ons
spelen. Zijn vader is dood en voor weezen
moet men vriendelijk aijn ook als zij nog
een moeder hebben. Albert ziet er altijd
piekfijn uit, hij draagt fluweelen pakjes met
kanten kragen. Ik begrijp niet hoe hij het
uithoudt. Wie kan er nu prettig spelen
met zulke mooie kleeren aan
Toen hij ons zoo bezig zag vroeg hij wat
wij daar deden.
,,Wdj zijn aan het zoeken naar een schat,
zei Alice. Een oude too venaar heeft ons
de plaats gewezen, waar die verborgen is.
Als wij diep genoeg gegraven hebben, zul
len wij een rooden aarden pot vinden, vol
goud en kostbare steenen. Kom ons maar
helpen, dan krijg jij ook jo deel van den
schat 1"
Albert houdt heelemaal niet van spelen.
Dat is heel VTeemd, want zijn oom is juist
zoo aardig.
,,Och neen," zei hij, ,,ik houd niets van
dat wroeten in doii grond. En het is ook
gauw tijd voor het avondeten."
„Toe kom ten," zei Alice, „ik zal je mijn
diepe water tusschen het groote schip en
den wal. Wat een schrik voor het vroolijke
troepje kleine bengels 1 Van ontsteltenn»
bleven ze allen als wezenloos naar den ar
men drenkeling staan kijken, zoodat het
armo ventje slechts met de laatste inspan
ning nog zijn hoofdje boven water hield.
Gelukkig werd het ongeval nu ook opge
merkt door een paar matrozen van het
groote schip en door een van hen werd ons
Hansje als een nat poedeltje uit het water
gehaald.
Vijf minuten langer gedraald en de hulp
zou te laat zijn gekomen en dan zou hij niet
als een nat poedeltje, maar als een kleine
arme drenkeling naar huis zijn gedragen.
Wat schrok zijn lieve moeder, toen ze dien
optocht zag aankomen. Voorop een paar
van de vriendjes, die de redders van den
kleinen jongen den weg moesten wijzen, en
dan die groote krachtige mannen, van wie
een het natte ventje op den arm had.
Gelukkig kon Hansje reeds uit de verte
zijn moeder toeroepen, zoodat deze begreep,
dat hij er dezen keer met den schrik en met
een nat pak was afgekomen.
Mama was erg lief, vond het knaapje; ze
zei niets van zijn ongehoorzaamheid, ze be
knorde hem niet eens, maar na de beide
mannen een goede fooi te hebben gegeven,
nam ze haar jongen gauw mee naar boven
om hem droge kleertjes aan te trekken. Hoe
eer hoe beter moest dat gebeuren en daar
om sprak moeder maar direct nergens over
tot haar ongehoorzaam zoontje. Zoo spoe
dig mogelijk werd hij uitgekleed; ware het
winter geweest, zeer zeker was hij dan met
een warme kruik in zijn bedje gestopt,
maar nu ging dat niet, dus maar andere
kleeren aan en nog wel zijn Zondagsch pak
je, waarop hij zoo trotsch. was.
Papa was nog niet thuis; onze jongen
heer zag er wel een beetje tegen op, dat die
te weten zou komen, wat hij had uitge
haald.
Toen papa thuis kwam, wa9 het tijd om
aan tafel te gaan en Hansje zat alsof er
niets was gebeurd op zijn hooge stoel reeds
bij de tafel. Maar een ongeluk komt haast
nooit alleen! Om zijn mooie pakje te ont
zien, had mama haar lieveling een groot
servet voorgebonden, dat onder zijn bord
je door op het tafellaken lag. Ons beweeg
lijk ventje, zeker ook nog wat onder den
indruk van het gebeurde, kon bijna niet
rustig blijven zitten en keek rond naar een
voorwendsel om eens even op te springen.
Gelukkig 1 Zijn hond was er nog niet,
schop leenen, die is verreweg de beste."
Dat aanbod lokte hem aan. Toen hij een
maal over den muur geklommen en bij ons
was, kon hij er niet meer afallen werkten
hard en het gat was al heel diep. frox was
ook van de partij. Hij kan het wat goed,
die slimme hond. Gij moest maar eens zien
hoe hij de ratten uit de vuilnisbak haalt.
Hij maakt zich wel erg vuil, maar wij hou
den veel van onzen Fox, al is zijn snoet
ook niet al te zindelijk.
„Wij zullen een tunnel moeten graven
om bij den schat te komen," zei Oswald,
die in den kuil was gesprongen en van de
kant af begon te graven. Nu verdeelden
wij ons om aan de tunnel te gaan werken
Fox was ons van veel nut bij 't wegruimen
van de aarde, wat hij met zijn achter poo-
ten deed, terwijl de voorpooten bleven gra
ven. Wij behoefden maar te zeggen: „zoek!"
Eindelijk had do tunnel bijna een meter
lengte. Men kon er heel goed in werken, als
men plat ging liggeD. Toen het Albert's
beurt was, maakte hij bezwaar, om er in
te gaan.
„Vooruit!" zei Oswald, Albert het rs
jouw beurt, wees maar niet zoo lui 1"
Alice voegde er bij:
„Er is niets aan, je hebt maar plat te
gaan liggen en mot de vingers te graven.
Als je er uit komt, kunnen wij do aarde
wegruimen, die jij hebt losgemaakt. Toe,
wees nu niet zoo laf. Als jo de oogon dicht,
doet, bemork je niet. eens dat het in do:
tunnel donker is. Wij zijn or allemaal in ge
weest, behalve Dora, die is bang voor wor
men."
hoorde hij hem daar niet juist aan de deur
krabben'? Gauw opendoen, maar hij vergat
in zijn ijver, dat hij niet kon opstaan zon
der zijn bord mee te slepen en o wee, daar
was de tweede ramp gebeurd. Alles, wat op
zijn bord lag, kwam over zijn pakje en over
het tafellaken cn vloerkleed en nu kwam hij
er niet zoo gemakkelijk af. Papa vond het
noodig de ongehoorzaamheid en den schrik
er nog eens met een fliük pak voor zijn
broek uit te kloppen, in 6tilte hopende, dat'
zijn jongen een. heilzame vrees voor het wa
ter zou hebben gekregen. Maar vaD water-,
vrees was geen sprake en een paar jaar la
ter kon hij zwemmen als een visch.
Toch is dit kleine voorval op zoo jeugdi
gen leeftijd hem altijd bijgebleven al heeft
het zijn liefhebberij voor watersport, roeien
en zwemmen geen afbreuk gedaan.
Wel spoort de herinnering aan zijn eigen
schrik en dien zijner oudera hem steeds aan
tot voorzichtigheid en juist daarom mis
schien is hij eerder dan menigeen in staat
gevaar te zien en te voorkomen.
Zomer-Zonneschijn.
Ach zomerzon 1 ach zomerzon;
Schijn toch wat minder hel;
Ik ben gebraden en gekookt,
Je vuur, het brandt zoo fel.
De kraaltjes staan mij op den neus,
En heelemaal versmelt heusch.
Ach zomerzon ach zomerzon 1
Schijn toch wat minder hel.
Ach zomerzonaoh zomerzon!
Je maakt het al te bont,
Al stoof je perzik, pruim en peer
Ook lekker rijp en rond,
Zoo heet is 't dat men met fatsoen
Geen enkel spel of werk kan doen.
Ach zomertzonach zomerzon 1
Je ma/akt het al te bont,
Ach zomenzon 1 ach zomerzon l
Verschuil je eens even toch,
Dan ben ik op een and'ren keer,
Je dubbel dankbaar nog;
Dan roep ik wêer je „welkom" toé,
Nu ben 'k zoo slaap'rig en zoo moe.
Ach zomerzonach zomerzon I
Verschuil je eens even toch»
,,Ik ben ook bang voot wormen," zei
Albert. Maar dat maakte heelemaal geen
indruk op ons. Wij waren nog niet verge
ten, dat hij Dora den vorigen dag met een
grooten, rooden worm had willen gooien.
Ik bleef er dus bij dat hij de tunnel in
moest. Maar hij wilde niet eerst zijn hoofd
er in steken, en ook do aarde niet met de
vingers loskrabben, zooals wij gedaan had
den.
Het ergerde mij vreeselijk, maar later
moet ik toch erkennen, dat het zóó betor
was.
„Laat mij er met de becnen het eerst in
gaan," zei hij. „Ik zal met do punten van
mijn schoenen graven, dat beloof ik jul
lie."
Toen lieten wij hem zijn gang maar gaan
en hij verdween zoo ver in do tunnel, dat
alleen zijn hoofd er nog maar uitstak.
„Ziezoo," zei Oswald, „graaf nu zoo
goed je kunt met dc punten van jc schoenen.
En jij Alice houdt Fox vast, ander* gaat
hij ook aan het krabben en dan krijgt Al
bert al het zand in de oogon."
Wij stonden allen ovor don kuil gebogen
en keken naar hem. Plotseling zakte do
grond onder onao voeten in. Wij vielen al
ien op e»n door alkander. Albert lag oraW,
hij kor» zich in het geheel odet bewagan. Het
dak 'an de 'tunnel vu op hem geval boa.
Hij trof bet wel heel ongelukkig.
(Wordt rtrvolgd.)