Het onvoorzichtige Roodborstje. Hef kleine Prinsesje. „Het ziet er niet mooi uit. Jelui moet vandaag maar aan wal blijven. Voor den avond krijgen wij misschien nog storm." Na het ontbijt slenterden de jongens langs het strand en beraadslaagden wat zij deen zouden. „Ik begrijp niet, waaj-om wc niet een uurtje zouden gaan roeien", zei Johan. „AJs er storm moet komen kunnen wij er vóór dien tijd nog even op uit. Wij hebben wel geroeid bij onstuimiger weer." Zij stonden nu aan de kleine kreek, waar hun boot was vastgemeerd. Hendrik aar- zcldo maar het gezicht van de boot en de gedachte, dat zij over twee dagen ver van Garren, zouden zitten, was te veel voor hem en hij zeidc: „vooruit dan maar, we zullen even naar de punt roeien en dan terug." Zij stapten dus in en Hendrik deed zijn best aan do riemen, Johan zat aan het roer. Vóór zij de punt bereikt hadden was de wind aanmerkelijk sterker gewor den, en tot hun schrik bemerkten zij, toen zij de boot gedraaid hadden, om op het strand aan te sturen, dat zij den wind vlak tegen hadden. „Je moet ook een riem nemen, Johan, ik kan hem niet de baas." Johan greep den riem en zij slaagden er in bij de eerste slagen een weinig vooruit to komen. Maar de wind stak steeds meer jp, en na een paar minuten bemerkten zij, dat zij afdreven in plaats van het strand te naderen. Het verschrikkelijke weer, dat nu volgde, zullen zij nooit vergeten. Zij hadden volstrekt geen macht meer •>ver de boot en hoe zij ook schreeuwden, niemand hoorde hen, want de klank hunner stemmen werd door den storm den ver keerden kant opgedreven. Ongeveer twee mijlen ten Zuiden van het dorp, stak een landtong ver uit in zee en m deze richting dreven zij af. Toen zij na derbij kwamen nam hun angst nog toe. Een nieuw gevaar deed zich voor hen op, zij liepen grootcn kans tegen de rotsen verplet terd te word n. Maar gelukkig strandde de boot op een zandbankje. Do jongens sprongen er uit en met groote moeite la gen zij de boot vast aan een sterk touw. Toen klauterden zij do rot-sen op en, op Oet hoogste punt gekomen, keken zij naar tlle kanten rond. Daar zagen zij, op een afstand rook opstijgen uit den schoorsteen van een huisje. Zij liepen die richting uit, tegen den storm in, die zich nu in zijn volle kracht deed g lden en waren dankbaar, texm zij veilig bij het vuur zaten in de visschcrshut. De bewoner bood aan hun dien nacht logies te verleenen, doch zij wilden het vriendelijke aanbod niet aannemen, daar zij begrepen, in welken angst kapitein Martens om hunnentwil verkeeren zou. Na eenig voedsel gebruikt te hebben, ver trokken zij en trotseerden dapper den storm, tot zij aan een boerderij kwamen, alwaar tij een wagen huurden, die hun naar Gar ren bracht. Gij kunt denken hoe verheugd kapitein Martens was, dat hij hen weer vei lig onder zijn dak had, en de twee schul digen putten zich uit in betuigingen van berouw, dat zij do oorzaak waren geweest, dat hun -vriend zooveel angst had moeten doorstaan. In het drukste gedeelte van een groote stad, op den hoek van twee straten, waar electrische trams heen en weer reden en den geheelen dag menschen voorbij kwa men, was een groote banketbakkerswinkel. Op een kouden morgen wilde een vriendin van mij juist dien winkel binnentreden, toen zij tot haar groote verbazing zag, hoe een roodborstje van een naburig dak kwam aanvliegen, midden tussckcn de menschen door, op den dremp.l van den winkel neer streek en binnenstapte. Zij dacht natuur lijk dat het diertje daar bekend was, maar toen zij mijnheer Roodborst in den winkel volgde, vertelden de menschen haar, dat zij het dier nooit te voren gezien hadden 1 Maar hij was toch blijkbaar reeds geheel tehuis, en peuzelde, zoo gelukkig als een prins, aan de overvloedige kruimels, die hij maar voor het oppikken had. Do in- en uitgaande klanten schenen hem niet in het minst te hinderen het was of hij den winkel van zijn dak af eerst eens goed bekeken had en dus wist wat er te doen was. Toen hij verzadigd was, sprong hij van plank tot plank, tot hij een kleedkamer naar zijn zin gevonden had. Toen streek hij zijn veeren glad, liet zijn kleurig pakje bekijken (zocals alle tweebeenigen, geve derd of ongevederd, gaarne doen) en toon de dat hij een goede opvoeding genoten had, door zijn maal met een liedje te beta len. Toen mijn vriendin wegging, zong hij nog en alle bezoekers luisterden. Een week daarna kwam zij weer in den winkel en daar was roodborst in levenden lijve, stoutmoediger en meer op zijn gemak dan ooit 1 Hij nam onbevreesd een bad in een kom met water, die eiken morgen voor hem op den vloer werd gezet. Hij sprong den ganschen dag op de planken rond, en pikte de kruimels op, die hem het best smaakten, want in dat luilekkerland had hij natuurlijk keus genoeg, hij bleef zelfs 's naohts in den winkel. Een der meisjes vertelde mijn vriendin, dat rij getracht had, hem voor één nacht naar buiten te krijgen, doch hij wilde uiet gaan. Mijnheer Rood borst scheen van plan te zijn den winter daar door te brengen. Hij werd zóó bekend, dat de klanten over hem spraken en over zijn aardige manieren en hij zou een uitstekende reclame voor den winkel zijn geweest (want iedereen wilde hem natuurlijk zien) als er geen vijand in de vesting was geweest. Den vijand was de kat van den banketbakker. Toen mijnheer Roadborst voor het eerst ten tooneele ver scheen, had de kat hem niet bijzonder vriendelijk begroet; zij hadden eigenlijk eenig ongenoegen gehad. Maar later scheen noes te begriinen, wat zij er ook van den ken mocht, zij Roodborst te vriend moest houden, of, in alle gevallen den vrede be waren. Roodborst van zijn kant, wilde niets lie ver en geloofde in de goude trouw van poes. Want al was hij ook nog zoo wijs, hij wist niet, hoe sterk een kat is. En zoo kwam het dat, juist twee weken na den dag, dat Roodborst. voor het eerst een bezoek aan den banketbakkerswinkel bracht, poes haar maaltijd kreeg, waarop zij haar ver raderlijk hart gezet had Arm vertrouwend RoodborstjeDat was een droevig slot van het verhaaltje! Toen de kleine prinses Minnie, het jong ste dochtertje des konings, wakker werd, sneeuwde het flink en er lag reeds een goe de voorraad. „O!" riep zij verrukt, „nu ga ik glijden en slcedje rijden." De gouvernante schrikte en zei: „Maar Uwe Hoogheid weet toch wel dat het voor haar niet aangaat, op de sneeuw te glijden als de straatjongens! En in de slede zou Zij een 1>. iaandoening, of ten minste een zware verkoudheid kunnen opdoen I" Maar het prinsesje dreef haar zin door. Zij kleedde zich warm, nam haar hermelij nen mantel, zonder te denken dat zij het fluweel zou kunnen pletten, wat kon haar dat schelen? en verliet het paleis. Toen zij zag, dat de groote vijver zoo glad wasi als een spiegel, wierp zij den zwa- ren mantel af, bond zelf haar zilveren schaatsjes aan en bewoog zich al spoedig voort op de mooie ijsvlakte. En steeds verder ging zij, zorgeloos cn onnadenkend, de wijze raadgevingen der gouvernante in den wind slaande. Zij zag andere schaatsenrijders buitelingen maken en weer opstaan, de straatjongens die haar niet kenden, wierpen haar met sneeuwbal len, maar het prinsesje stoorde zich, ner gens aan, zij amuseerde zich kostelijk. Daar zag zij een oud vrouwtje op den rand van den vijver zitten. Minnie nam een handvol sneeuw, drukte die losjes ineen, wierp die weg en pof! daar gleed zij uit en viel ach terover; het ijs brak en Minnie zakte er door tot aan den hals. „Help, help, ik verdrinkj" riep zij. Het oude vrouwtje was- naderbij geko men. „Nu ziet u, prinses, hoe het gaat als men ondeugend is. U wilde mij kwaad doen mij gooien, en u weet dat ik mij niet ver dedigen kan. En als ik er niet was, waf zou u dan beginnen? U zoudt immers ver drinken?" „O, red mij, als 't u belieft", smeekte de prinses, wier ijskoude vingertjes van de ijskorst afgleden en die bibberde in het ijs koude water. „En als ik u red, wat krijg ik dan van u?" vroeg het oudje. „Al wat je wilt," antwoordde Minnie onvoorzichtig. „Uitstekend!" riep de oude vrouw; zij stak Minnie haar stok toe en trok haar op den kant. „Kom nu maar mee," zeide zij „om te drogen. En Minnie ging mee naar een klein hut je, waar do oude vrouw haar de doorweek te 'kleeren uittrok en haar aankleedde met oude lompen. Toen dit gedaan was, zeide de oude vrouw: „Nu moet je je belofte nakomen; je zou mij alles geven, wat ik verlangde. Welru, ik wil een vuur hebben, dat mij door en door warm maakt, want ik heb het altijd koud in elk jaargetijde en geen geld om hout te koopen". Minnie zag nu haar onvoorzichtigheid in en vooral toen de oude vrouw er bij voeg de: „Ik ben de fee en je verlaat mijn rijk niet, eer je mij gegeven hebt, wat ik vraag. Daarop verliet zij het huisje en Minnie bleef zuchtend toezien, hoe do takken op vlamden als Btroo en zij begreep maar al te goed, dat zelfs de grootste houtblokken niet in staat zouden zijn, die ijskorst te verwarmen. Zij ging naar den drempel en zag een grooten witten sneeuwbal; zij gaf er een schop tegen in haar boosheid op die sneeuw, die haar zoo duur te staan was gekomen. Maar tot haar groote ontzetting begon te bal te grommen, spleet in twee deelen, voegde zich samen, stond op, begon te loopen en Minnie zag dat het een ijs- beertje was, dat. op zijn dikke pootjes voortwaggelde. Minnie had wel eens een beertje gozien, dat door Zigeuners aan een touw werd geleid; dat dier heette Maarten en zij dacht dat dit hetzelfde beest was. „Dag Maarten',, zei zij, „dans nog eens voor mij, dan zal ik er bij zingen." En zij begon te ringen, waarop Maarten begon te dansen. „Bravo", riep zij, wacht even, ik zal een klontje voor je halen. Zij liep de hut weer binnen, maar vond niets en kwam teleurgesteld, met leege han den terug. Maar Maarten likte haar de hand en zij zeide „Arme Maarten, wij zijn er beide slecht 'aan toe. Als ik je in mijn paleis had, zou ik jc zooveel suiker en honing geven, als maar lustte, maar die oude, gierige feeks heeft niets dan ijs." En zij omhelsde haar lotgenoot, die daar op vol vreugde begon te brommen, zijn pels afwierp envoor Minnie stond een mooie prins, die zeide: „Prinses Minnie, ik ben evenals gij, in do macht der ijsfee. Op een dag dat ik, niet ver van hier, aan het schaatsenrijden was bonsde ik tegen haar aan en wij vielen beiden." „O", zeide rij, „omdat ik oud en hulpbe hoevend ben, durf je mij ruw bejegenen. Je bent, en dat zal je blijven, een onge likte beer 1" Bij deze woorden werd ik de beer dien «gij gezien hebt en die ik altijd zou gebleven ^ijn I

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 10