De twee vrienden.
Nieuwe Raadsels.
De slimme dieven.
Er waren eens twee vrienden, die in zulk
een goedo verstandhouding leefden als
maar nauwelijks denkbaar was. Eiken dag
gingen ze samen uit. Ze hielden wederkee-
rig ontzettend veel van elkaar en oneenig-
heid hadden ze nooit, zelfs geen ocgenblikje-
De andere lui ergerden zich hierover en
trachten gelegenheid te vinden om die twee
vrienden van elkaar te verwijderen. Hei
mocht hun ovenwei niet gelukken.
Ten slotte meldde zich iemand aan, die
beweerde zeker te zijn van zoo lang op ze in
to werken, dat ze wel twist moeeten krijgen.
Op zekeren dag ging hij op eenigen ai-
stand van beide vrienden zitten en wenkte
den eene om bij hem te komen. De andere
vriend maakte aanstalten om dadelijk mee
te» komen, maar werd teruggehouden door
de woorden: blijf daar. ik roep alleen hem,
daar ik drie punten met hem heb te behan
delen. Daarom sta ik er op, alleen met
hom te zijn 1"
De overigens wel nieuwsgierige vriend
bleef zooals hem was verzocht op een af
stand in de geruststellende overtuiging,
dat ze geen geheimen voor elkaar hadden
en dat hij dus wel zou hooren wat die man
met zijn vriend te verhandelen had.
Toen de geroepene de plaats had bereikt-,
waar de ander stond vroeg hij: „Waartoe
hebt ge mij geroepen
Deze nu deed schijnbaar een verhaal, in
derdaad echter bracht hij slechts onsamen
hangende klaniken uit, waar slot noch zm
aan was vast te knoopen. Aangezien hij
echter niet op"hield steeds op denzeifdeu
fluisterenden toon door te spreken, bleven
die twee geruimen tijd bij elkaar. Ten slotte
maakte hij een einde aan het geheimzin
nige niets-zeggen met de woord n: ,,Ga na
maar weer je gang."
En onze vriend vertrok; maar toen hij
nu bij den andere terugkwam begon deze
dadelijk hem uit te hooren.
,,Zeg eens, waarom had die man jou
eigenlijk geroepen en waarover heb jullie
too lang gesproken?"
,,Hij had me niets te zegg?n," antwoord
de de ander volgens waarheid.
Dit antwoord bevredigde zijn vriend niet.
Hij geloofde het niet en zei: „och kom, als
dat werkelijk waar was, dan zou je toch
niet voor niets zoo lang bij hem hebben
gestaan?"
Van dóen dag af was de vroegere een
dracht voor goed verstoord.
,,Te vertrokken, het is waar, mijnheer,
ma-ar hoe gelukkig, dat- ik het niet ge
daan heb 1"
„Wat bedoel je?"
„Dat zij in de nabijhied zijn van een der
galerijen van de verlaten mijn; dat zij het
signaal geven, terwijl gij hen zoekt waar zij
niet zijn, maar ik heb het beantwoord."
Wantrouwend zag de heer Fabert den
man, die hem had wallen dooden, door
dringend aan.
„Rabier, weet je het zeker? Die oude
mijn...."
„O, geloof mij, mijnheer, ik heb haar
<eeren kennen, gedurende do maanden dat
tk er woon en na dc ramp heb ik dag en
aacht gezccht naar gemeenschap tusschen
de beide putten. Mijn krachten zijn ten
rinde, zooals gij ziet; ik kan mij nauwelijks
itaande houden, maar hedenmorgen vond
ik wat ik zoobt. Kom ga mede, dan kunt
ge U zelf vergewissen van de waarheid
mijner woorden; gij zult ze hooren."
Er was geen twijfel meer mogelijk. De
neer Martel werd onmiddellijk gehaald en
de drie mannen spoedden zich naar do ver
laten mijn. Evenals vroeger Andreas, moes
ten zij den bouwvalligen ladder afdalen en
zich aan do struiken vastklemmen. Hun voe
ten gleden uit op het vochtige hout en ze
geloofden niet-, dat zij er ooit zouden ko
men.
Eindelijk hield Rabier hen staande.
„•Hierheen."
Zij -roeden hom door een doolhof van
Ingez. door „De twee lachebekjes".
I.
Mijn geheel bestaat uit 5 letters en is een
jongensnaam.
3 4 1 is een gymnastiekwerktuig.
2 2 3 komt van het koren.
12 3 ziet men veel op de markt.
4 5 is een lengtemaat.
6 2 1 dient tot sluiting.
Ingez. door Truus v. d. B.a-r.de.
II.
Ik ben een woord van vijf letters en ben
in elk vertrek, behalve in een alkoof. Neemt
ge mijn hoofd weg en verandert dat in een
d. dan beteekon ik hetzelfde als 3 maal 4
of 2 maa-1 6. Zet ge er een r voor in de
plaats dan ben ik een gedroogde vrucht.
Ingez. door Piet en Cato Hasselbach.
III.
Mijn geheel bestaat uit zes letters en kin
deren zijn meestal blij als zij mij verlaten.
1 2 3 5 6 is een visch.
1 3 5 6 is een schuilplaats.
6 4 1 is niet vast.
1 5 6 is een muzieknoot.
Doe je best en ge raadt mij ras.
Ingez. door „Kapitein Marryat".
IV.
Het- geheel bestaat uit 10 letters en is een
bekend dorp.
3 4 10 is een boom.
4 5 is een werktuig.
3 4 9 10 is iemand hier ver vandaan.
1 4 9 10 is een lichaamsdeel.
1 4 3 is een rustplaats.
8 2 3 is een overblijfsel van een stuk
goed.
6 7 3 bevindt zich aan eiken wagen,
Ingez. door een Raadsel vriend je.
V.
Neem uit elk der zinnen een woord of
lettergreep en ge krijgt een bekend spreek
woord, bestaande uit vier woorden.
Na ontbeten te hebben ga ik naar school.
Als er regen valt ga ik niet uit de stad.
Dan komt tante naar ons toe.
Ik zet zomers mijn zonnehoed op.
Dc schijn bedriegt, zegt vader.
nauwe gangen, die nooit scheen te zullen
eidigen; eindelijk stond hij stil en zeide:
„Hier is liet, luister 1"
Hij klopte. Martel en Fabert luisterden
angstig. Drie zeer zwakke slagen gaven
antwoord. Toen vielen die twee sterke
mannen schreiend in elkanders armen.
Hoeveel menschcn zouden., die hooge ga
lerij hebben kunnen bereiken?
Waren daaronder ook hun geliefde kin
deren, slechts van hen gescheiden, door
dien muur van steenkool, die doorboord
zou worden?
Toen de drie mannen weer op den be-
ganen grond kwamen, straalden hun go-
zichten zóózeer dat- ieder voor zich hoop
kreeg Evenjals de vader en de pleegva
der, konden de Clements slechts schreien
van vreugde.
Het werk nam onmiddellijk een aanvang.
Men moest een laag uit den weg ruimen,
van stukken steenkool, en rots. De men-
schen werkten met zulk een vuur, dat
hun werktuigen herhaalde malen braken.
Al duidelijker hoorde men het signaal
men was dus op den goeden weg. Maar toen
men op zuivere steenkool stuitte, moes
ten er vier man méér worden aangezet, die
dikwijls werden afgelost.
Tegen middernacht werd dc heer Mar
tel gewaarschuwd, dat man niets meer hoor
de. Hij werd doodsbleek en wilde zichzelve
van het feit overtuigen; met Fabert beoaf
hij zich in den gang cn bcidon luisteiVfen.
Hélaas! niets dan een doodolijke stilte 1
Er waren eens twee knechts, die dik
wijls reeds diefstal hadden gepleegd, maar
die, doordat ze het zoo slim wisten aan te
leggen, nooit- konden worden betrapt. Op
zekeren dag betraden ze het veld van
iemand, die zeer goed dc voetsporen der
mannen kende. Altijd als hij zija veld be
zocht ging hij nauwkeurig na of er en zoo',
ja welk soort van voetindrukken er waren
achtergelaten.
De bewust-e twee dieven nu wilden een.
bezoek brengen aan dit rijke veld, maar
slim als ze waren, liepen ze niet beiden,
maar nam de een den ander op den rug.
Degene nu,- die op den. rug van zijn vriena
was gezeten, nam een mes uit zijn zak om
bananen af te snijden. Daapna vertrokken
ze wec.r zooals ze waren gekomen.
Toen nu dc landbezitter zelf op zijn grond
bezit kwam en het voetspoor van den eenen
man zag wist hij dadehjk: deze voctin-
druk is die van den dief. Hij ging. nu naar
huis terug en riep zijd personeel bij el-;
kaar, waaronder ook de bewuste twee die
ven behoorden. Degene, die op het veld
had geloopen, sprak: „Do voetsporen zijn;
wel van mij, want ik heb wel uw land be-'
wandeld, maar uw bananen heb ik be
slist niet afgesneden."
„Ik heb inderdaad wel bananen afge
sneden, maar ik heb met geen voet uw
void betreden/." hernam de ander, die op
den rug van den loopende had gezeten.
Allen wiarcn verbaasd, en uiterst ver
wonderd en verhaalden tot elkaar: „de
een. zegt dat hij wel over het Land heeft
geloopen, maar geen bananen heeft afge
sneden $n zijn kameraad beweert wel ba
nanen tc hebben afgesneden, maar met op
het veld te hebben geloopon. Daarvan is
nu toch niets te begrijpen 1'
Lang stond men bij elkaar te beraadsla
gen over het raadselachtige geval, totdat'
een van het personeel opstond en sprak,
+,?'t zijn-allebei dieven, de een heeft na
tuurlijk op den rug van den ander geze
ten. Hij nu die loopende het veld overging,
heeft de bananen niet afgesneden, daar
dit natuurlijk het werk is geweest van hem,
die werd gedragen."
Natuurlijk bleef nu de straf niet uit en
werden beide dieven gevangengenomen en
later zoo -onder toezicht gesteld, dat het
hun heel zelden weer gelukte dergelijke
streken uit te halen.
Een der mannen zeide, onbewust van zijn
onvoorzichtigheid:
„Zij zijn zeker dood
Was het mogelijk! Zou ondanks zoovele
pogingen, de wreede aarde vasthouden,
wat zij genomen had?
Het werk werd voortgezet; nu en dan
hielden zij op, om te luisteren. NietsDe
dageraad, die den Oostelijken horizon licht
rood kleurde, kondigde den zevenden dag
aan en verlichtte do onbewegelijke men-
schcnmassa aan den ingang van den mijn.
De werklieden groeven, of bedienden
zich van het houweel, al naar het noodig
was. Martel en Fabert volgden hen op den
voet, toen plotseling eeD muur van steen
kool geheel losliet en een gapende, zwarte
opening onthulde. Een onuitsprekelijke
aandoening maakte zich van allen meester,
toen men bij het licht der opgeheven lam
pen twee gedaanten op den grond zag lig
gen wier gelaatstrekken een doodskleur
hadden aangenomen.
„De kinderen!" werd er geroepen.
De heer Martel stootte een vreeselijken
gil uit.
„Leven zij?"
En bij vloog naar voren en wierp zich
op de kniceén voor de twee onbewegelijke
lichamen. Hij en zijn metgezel hielden den
adem in en legden beurt- om beurt het oor
tegen de haTten der slachtoffers welke nog
zwakjes bijna onmerkbaar klopten.
(Wórdt vervólgd.)