VGDR, DEJEUGD
lË-IDSCH DAGBLAD
No. 14832.
Woensdag: 1 Juli
e ,i, «LL° s »JL« t «JL« i »JLf «Aj q lL« j aJL> i iAj a »JJ i«JL*dL« s »JL« s «A? *JL«i «Jb a Aa«A? Av/c
De Anemonen.
Die was goedhartig I
Een trouwe vriend.
«j -btda
De kievit riep: „Daar is do lente, de
lento 1" en liet gras hoorde dat cn begon
te ontluiken en mooi groen te Zien.
De anemonen tusschen het gras hoorden
het ook wel, maar zij waren voorzichtiger
en zeidon:
„De kievit is een heethoofd; wij waehrten
tot de spreeuw en de zwaluw terug zijn,
dat zijn lieden, waarop men bouwen
kan."
De spreeuwen kwameD, maar waren niets
in hun schik.
„Waren we maar in ons heerlijk winter
verblijf aan den overkant van het gebergte
gebleven," zei mijnheer spreeuw, „maar
jij hadt natuurlijk meer haast om hier te
komen."
„Als ik haast heb, dan bestaat daar een
goede reden voor. Ik geloof toch, dat mijn
eieren ook de jouwe zijn. Zing liever eens
wat voor mij."
Haar man gehoorzaamde, maar reeds na
ïe eerste tonen, begon mevrouw met de
fleugels te klappen en hem te slaan.
„Houd je als je blieft stil," zeido zij,
ie gezang klinkt zoo akelig, dat ik er ziek
van word. Wek de anemonen maar, het
is hoog tijd
De anemonen hadden reeds bij de eerste
tonen van de spreeuw even omzichtig uit
nun groene kapertjes getuind.
„Het is nog te vroeg," zeiden zij, „de
spreeuw fopt ons."
Daar kwam de zwaluw.
Kom domme bloemen, zie je niet dat
de lente er is?
„Eén zwaluw maakt geen lente Waar
is je vrouw?" vroegen do anemonen. „Wij
eijn zoo dwaas niet een verkoudheid op te
loopen
Enkele waren stoutmoediger; zij staken
de kopjes op, maar werden 's nachts ge
dood door dc ijziee koude.
Eindelijk, op een móoien kalmen nacht,
kwam de lente.
Nielnand weet hoe zij er uitziet, want nie
mand heeft haar ooit gezien, maar alles
rfegént en aanbidt haar. Wanneer zij de
boomèn en planton aanraakt dan worden
zij móói groen. De dieren voert zij naar
het veld, do menschen maakt zij vroolijk en
blij, maar dat doet zij alles slechts lang
zaam cn zij is er bet eerst voor diegenen,
die het vurigst naar haar verlangd hebben.
Toen zij voorbij de anemonen kwam,
sprongen zij op, wierpen de kapertjes van
zich af,, en stonden daar in hun witte ja
ponnetjes, zoo jong en zoo mooi, dat de
spreeuwen haar haar mooiste lied toezon
gen.
„O, wat is alles mooizeiden de ane
monen. „De zon is zoo warm cn do vogels
zingen zoo heerlijk! Het is honderd maal
mooier dan verleden jaar
ïaar dat zeiden zij elk jaar.
Toen de eik de anemonen zoo mooi zag,
werd hij ontevreden.
„Komt de lente nog niet bij mij?" vroeg
hij. „Ik ben toob gewichtiger persoonlijk
heid dan die onnoozelo bloemen en ik moet
maar bruin en dor blijven."
„Ik kom al, ik kom all" antwoordde
do lente. Maar zij kwam nog niet. Zij maak
te steeds meer anemonen wakker, die be
deesd hun kopjes ter aarde bogen.
„Kom kom," zei de lente, „jullie leven
is kort; geniet cr maar van."
En dat deden zij. Zij rekten zich uit cn
spreidden de witte blaadjes naar alle rich
tingen, om de zonnestralen in te drinken.
Haar blaadjes raakten elkaar haar wortels
strengelden ineen.
,,Ik kan het niet meer uithouden," zeide
de eik en hij deed zijn knoppen ontluiken,
een voor een ontwikkelden zich de mooio
groene bladeren en vormden een kroon, die
ten hemel scheen tc stijgen..
,,Is het nu al avond?" vroegen de ane
monen, toen zij zagen dat het donker werd.
„Neen, dat is de dood", antwoordde de
lente. „Met jullie is het gedaan."
„Sterven? nu al?" riepen eenige der
kleinste anemonen.
Eenige dagen lang zuchtten en kermden
zij. Tóen kwam de lento voor den laatste
keer door het woud.
„Gaat nu slapen," zcide zij, „het volgen
de jaar kom ik jullie weer wekken."
Sommige waren gehoorzaam, maar an
dere rekten zich zoo lang mogelijk uit.
„Gij hebt ons gedood," zeiden zij tot de
bladoren van den eik.
„Wacht den herfst maar eens af," zei
den deze lachend, dan zult gij eens wat
zien.
De anemonen schenen hem niet te begrij
pen, maar spoedig brak hun stengel en zij
verwelkten.
De zomer was voorbij; de zon, moe van
den zwaren arbeid ging vroeg naar bed.
De winter gleed daarop door do hoornen
om te zien of zijn tijd nog niet gekomen was,
maar hij verdween weer, kwam terug en
herhaalde zijn bezoeken met steeds kleiner
tusschen poozen.
De anemonen hadden het al lang opge
geven.
„Nu is het mijn tijd," z^i do winter, en
in den nacht ontketende hij don storm.
En dezo huilde door het woud en de ver-
molmdo takken braken af, terwijl de gezon
de zich zoo diop moesten buigen als zij
maar konden.
De verdordo bladeren vielen op den
grond, maar de storm joeg hen voort, dan
door de lucht dan over de aarde. Hij
veegde ze bijeen, of verspreidde ze, zoo
als lret hom lustte.
Op een nacht daalde de temperatuur
plotseling. Toen lagen de doode bladeren
stil over de anemonen heen en deze riepen
nu
„O, gezegende bladeren I"
„Zeg dat den volgenden zomer nog maar
eens, zei de edk, aJs ik weer in blad
„Dab zullen wij doen," mompelden zfj-
Ma«uv,helos»», «terisfepnt
Een rijke Engelschman had een mooi
kasteel, waarbij uitgestrekte landerijen
behoorden. Hij zelf hield verbazend veel'
van don landbouw en was niet wemigj
trotsch ais zijn vruchten beter stonden,
dan die van zijn buren. Zoo had hij ook een;
akker met koolrapen, waarop hij zeer trotsohj
was. Want op dat veld stonden koolrapen,,
zooals geen mensch in den omtrek ze ver-;
bouwde: prachtige dikke, echte zoeto kool
rapen. Bijna eiken dag deed de man er een:
wandeling naar toe. Toen hij er op een-
stillen zomeravond weer eens heengewan-
deld was, zag hij een arm vrouwtje zich
achter het hek van het stuk land verstop
pen. Dat kwam hem wel een beetje vreemd
voor en daarom liep hij naar haar toe. Hij<
bemerkte al spoedig, dat hij haar kende,
't Was een arme vrouw, die in hetzelfde
dorp woonde en die heel dikwijls eten of
geld van hem, kreeg, om haar arm en groot
huisgezin te onderhouden.
„Wat hebt ge daar in dien zak, vrouw
tje?" vroeg de man, die wantrouwen te
gen de vrouw begon te krijgen.
De vrouw keek beschaamd voor zich.
Open dien zak," riep de man.
De vrouw deed het en nu zag de man,
dat zij een hoop van zijn prachtige koolra
pen had willen stelen, waar hij zoo trotsch
op was.
De man was boos cn vroeg de vrouw,
waarom zij van zijn koolrapen stal.
Ik heb je reeds vroeger gezegd, dat
je maar bij mij aan huis moest komen, als
je gebrek had. Als je 't mc gevraagd had
had je wel twee z.akken vol van mijn kool
rapen kunnen krijgen, die ik thuis heb. Op
deze was ik erg trotsch en dat wist je wel.
Ik gebruik er zelf niet eens van."
De vrouw schaamde zich dan ook erg.
Half stotterend vertelde ze hem eindelijk
dat ze het gedaan had om haar kinderen,
die zoo'n honger hadden. De man vond
wel, dat de andere koolrapen dan ook goed
genoeg geweest waren, maar hield zich stil
en liet de vrouw alleen. Toen hij een eind
je weg was, begon de vrouw aan hem te
roepen: „Mijnheer, mijnheer, och, help
me eventjes om den zak op den schouder te
krijgen, hij is te zwaar voor mij."
Heel kalmpjes keerde do man zioh om,
kwam weer bij de vrouw en hielp haar den
zak op den schouder. De vrouw bedankte
hem en liep half-waggelend onder den zva-
ren last van de gestolen koolrapen naar
huis.
Een troep huzaren keerde uit den oorlog
terug. Er waren niet erg veel meer, want
verscheidene hunner kameraden waren in
den slag gebleven, gesneuveld. Eindelijk!
na een langen tocht betnoakteni re de stad,
waar ham-Coders, hun broers en zazsters en]