N®. 14329, ZjËÏDSCH DAGELAD, Zaterdag- 2*7 Juni. Anno 1908. De Electrische tramwegen in de Haarlemmermeer en omgeving. Burgerlijke Stand. Marktberichten. FEUILLETON. De ware sclhtsSdlge. Nadat la-atetelijk in de gemeente vergade ring van den Gen Juni van hot vorigo jaar bofc Raadsbesluit tot toekenning van een fcnlegarantie aan de Hollandsohc Eleotri- eche Spoorweg-Maatschappij voor den aan leg on do exploitatie van een net van tram wegen in de Haarlemmermeer en omgeving geheel gewijzigd was vastgesteld, bereikte B. cn Ws. den 27en Januari van dit jaar een sclirijven van de Directie dier maat schappij, d.d. 25 Jan waarbij ter tege moetkoming aan door den Miuistcr van Waterstaat geopperde bezwaren andermaal op wijziging van do voorwaarden der toe gekende subsidie wordt aangedrongen. Dc thans gcwcnschte wijzigingen zijn do volgende: lo. Het eerste lid van de voorwaarde 1, sub c, bepaalt, dat, ,,hct eindstation voor personen en goederen te Leiden zal worden gevestigd in dc nabijheid van dc Zijlpoort, aan d n Hcerensingcl, welk station in al len deolo zal drag i het karakter van een eindstation, met dien verstande, dat alle treinen, welke dc gemeente binnenkomen, zullen loopen naar het station en dio wel ke dc gemeente verlaten, aldaar zullen vertrekken,terwijl diezelfde voorwaardo sub. lilt. o, 2e lid, voorschrijft dat ,,do uren van aankomst der treinen aan het station Alphen zooveel mogelijk zoo zullen geregeld worden, dat deze aansluiten aan do van daar naar Leiden vertrekkende treinen der Maatschappij tot Exploitatie van Siaalsspoorwcgon. De Maatschappij wcnscht nu dat de voor waarde I worde aangevuld met een laatste alinea, luidende: ,,Het hierboven sub c eerste lid en sub o tweede, lid bepaalde vervalt, indien of voor zoover als dozo bepalingen in strijd moch ten komen met hetgeen door den Minister van Waterstaat ingevolge het bepaalde bij do artikelen 25 en 26 der Wet van 9 April 1675 (Stbl. no. 67) zal worden vastgesteld." 2o. De voorwaarde I sub litt. luidt: „Allo voorschriften door Burgemeester en Wethouders in het belang dor openbare veiligheid of van het verkeer of ter bevei liging van binnen de gemeente Leiden ge legen eigendommen van derden zullen door de maatschappij worden nagekomen." Dc Maatschappij wensoht nu tusschen de woorden Wethouders" en ,,in het be lang" alsnog te zien ingelasoht te woorden „betreffende don aanleg van den spoorweg." 3o. Do voorwaarde I sub litt. g luidt: „Do maatschappij zal de uitvoering van al lo werken op Leidsch grondgebied ten bo- hoeve van dc gemeente of ten behoeve van particulieren met toestemming van dc ge meente, moeten gedoogen, wanneer daartoo van haar terrein moet worden gebruik ge maakt cn dit zonder gevaar voor of stoor nis in den spoorwegdienst mogelijk is. In dien uit de uitvoering van deze bepaling kosten voor do maatschappij voortvloeien, zullen deze door do gemeente worden ver good." Aan doze bepaling wil dc maatschappij zien toegevoegd lusschen do woorden ge- meent.0/' cn „moeten gedoogen" do woor den „behoudens de vereisohte vergunning van den Minister van Waterstaat." Togen do sub. 2o cn 3o. genoemde wijzi gingen bestaat bij B cn Ws. geen ernstig Jezw.-ar. Het is inderdaad waar, gelijk de minister van Waterstaat in zijn missive van 31 December 1907 aan do Maatschap pij schrijft-, dat ingevolge het bepaald© bij art. 3 dor wet van 9 Juli 1000 voorschrif ten omtrent- den dienst en het gebruik van spoorwe.ggodeelten, op oj fc nbaro wegen aang logd, slechts door don Gemeen teraad, onder Koninklijke goedkeuring, kunnen worden gegeven cn dus een bepaling als sub. litt. in het besluit is opgeno men, slechts mogelijk is, indien zij lot den aanleg van don spoorweg wordt beperkt. Evenzoo moeten B. cn Ws. den minister toegeven dat mociclijk kan worden toegela ten, dat do gemeente zou beschikken over spoorwegterrein ten behoeve van do uitvoe ring van werken, zonder dat daartoe voor af vergunning van den Minister van Wa ter staat zou zijn verkregen. En ook met de aanvulling vaD voorwaar do I kunnen B. en Ws. zich wel vereenigen, in zooverre deze op het bepaalde sub. litt. e, 2e lid, betrekking heeft. B. cn Ws. moe ten erkennen dat- een bepaling omtrent de regeling van de uren van aankomst van do treinen aan het station Alphen niet wel is overeen te brengen met do bepaling van art. 26 der spoorwegwet van 1876, waar ge zegd wordt „dat de uren van vertrek en aankomst, het kleinst getal der dagclijk- sche treinen cn het kleinst getal der rijtui gen van elke klasse, dat tot eiken trein bc- hooron moet, door den Minister van Water staat worden bepaald." Waar B. en Ws. den Raad dus tot het aanbrengen dor drie hier genoemde wijzi gingen in het subsidie-besluit mceüen te mogen adviseoren daar bestaat bij hun col lege volkomen con&temmigheid. Maai dio eenstemmigheid houdt op, waar do Maat schappij dezelfde aanvulling van voorwaar de 1 verlangt ten aanzien van litt. o dier voorwaarde. Terwijl toch in dc onvoltallige vergadering van het college van B. en Ws. waarin deze zaak behandeld werd, de kleinst mogelijke meerderheid daarvan van oordeel was, dat ook op dit punt op liet voorstel van do maatschappij moest worden inge gaan, zoo meende do minderheid, dat do bepaling omtrent de plaats van het eindsta tion in haa-r volle kracht b.hoorde to wor den gehandhaafd. B. cn Ws. hebben gemeend, ten einde den Raad de overweging dezor aangelegenheid gonm-kkel ijker te maken, b.halve het boven vermeld schrijven van do maatschappij, ook dc bijlagen daarvan en de daaruit voortge vloeide correspondentie bij hun rapport te moeten afdrukken. Het standpunt, door de beid: stroomingen in hun college tegenover deze wijziging van de subsidievoorwaarden ingenomen, wordt dan tevens duidelijker- Dc minister van waterstaat doot, waar hij weigert do voorwaardo Ic zonder voorbe houd good te keuren, ook hier een b:roep op do Spoorwegwet. Art. 25 dier wet zegt, dat de minister van waterstaat do punten aanwijst, waar lLalten of stations op den weg gemaakt moeten worden. B. cn Ws. merkten daartegen in hun schrijven aan do Maatschappij van 28 Januari 1.1. op, dat dio bepaling nimmer betrekking kon hebben op de eind stations, maar dat, wanneer do minister in opvatting hieromtrent met hun college rnocht blijven vorschillcn, or dan tocb slechts in één geval van de opneming der gewen sch te aanvulling sprake zou kun nen 'zijn, namelijk wanneer do gemeente, hetzij dan door een uitdrukkelijke verkla ring van den minister of op cenige andero door haar voldo nd geachte wijze, de vol- s t rek to zekerheid kreeg, dat ook al stond dat niet meer met zooveel woorden in do subsidie-voorwaarden, toch het eind station in deze gemeente aan de Zijlpoort zou worden gevestigd. De minister, met den inhoud van dit schrijven van B en Ws. in kennis gesteld, handhaaft intusschen zijn opvatting omtrent dr bcteekenis van art 25 der Spoorwegwet cn blijft van meeniDg dat er met het oog op dit artikel overwegend bezwaar bestaat tegen do goodkouring van do voorwaarde, waarvan hier sprake is. Ook kan Z. E. niet de door B- en Ws. gewcnschte volstrekte zekerheid geven, dat het eindstation to Leiden gevestigd zal worden on blijven ter plaatse als in die voorwaarde omschreven. Maar wél machtigt hij dc maatschappij in zijö aan haar gericht schrijven van 8 April tot de modedeeling, dat hij die plaats (b ij d c Z ij 1 p o o r t) goed gekozen achten bereid israede tcwerkon tot de aan wij z iin g van dio plaats voor het bodoeldc sta tion (ter voldoening aan art. 25 der-Spoor wegwet) cn voorts dat uit don aard der zaak bij do vaatstcllng van den treinenloop ingo- volgé art. 26 der voorno?mde wet, met de belangen van de gemeente Leiden door hen? rekening zal worden gehouden, zoodator geen aanleiding bestaat om te v r e c z e n dat indi n het bedoelde punt voor het eindstation van do spoorweg!ijnon zal blijken zoo gunstig gekozen lo zijn, als thans wordt ondersteld do treinen bij aankomsten vertrok dit sta tion niet zouden aandoen Het kornt der meerderheid van B. en Ws. voor dat dc minister in dit antwoord al zoo ver is gegaan als men maar eenigszins van hem verlangen kan. Daarg laten nu welke opvatting omtrent de bcteekenis van art. 25 der Spoorwegwet dc juiste is, van het oogenblik af, dat de minister een bepaalde opvatting van dat artikel is toegedaan, kan men tocb niet van hem verwachten, dat hij aan eon bepaling der subsidie-voorwaarden zijn goedkeuring zou hechten, die z. i. in strijd is met dat wetsartikel. Maar overi gens gaat bij zoo ver als hij slechte gaan kan Hij verklaart uitdrukkelijk dat hij de plaats goed g kozen acht, hij zegt zijn me dewerking too lot aanwijzing van die plaats, voor het bedoelde station, cn hij verklaart zich bereid om bij de regeling van den trei nenloop, ook ten aanzien van het aandoen van de treinen van dit station, met de be langen van do gemeente Leiden rekening te houden. Gaat het dan aan, waar do minis ter zich cn zijn opvolgers hior toch zedelijk verbindt om het station aan de Zijlpoort te vestigen, aan die z delijke verplichting gce- ncrlei waarde te hechten? En rast na de pertinente verklaringen van den minister dan nog eeuig wantrouwen, of het station wel inderdaad aan de Zijlpoort komen zal? Immers in het antwoord van den minister aan do Maatschappij d.d. 8 April j.l. ligt opgesloten do forraeele toezegging van dezen bewindsman om aan de wenschen der ge meente, wal b treft de plaats van het sta tion en het aldaar sloppen van alle treinen, gevolg te gevenalleen voor de toekomst moet vrijheid van handelen voorbehouden worden. Trouwens allo vrees hieromtrent is uitge sloten. Do minister hoeft hot plan voor het station reeds goedgekeurd. Het zal er dus komen on de cenige vraag kan nog slechts zijn of het or in do toekomst ook blijveD zal. En dan past ook hior geen twijfel. Immers uit het antwoord van den minister blijkt dui delijk, dat alleen bij volstrekte onvermijde lijkheid^ indien inderdaad eens blijken mocht, dat het station daar geen reden van bestaan zou hebben, tot de opheffing daar van zou worden overgegaan. En dit recht kan men immers der Regeering, met het oog op art. 25 der Spoorwegnet niet betwisten. Wat echter zou er gebeuren, indien de ge meente eens besluiten mocht de hier gestel de voorwaarde ongewijzigd te handhaven; indien zij weigeren mocht de bepaling in den door de Maatschappij gewenschten zin aan te vullen? Dan zou de Regeering aan die voorwaarde haar goedkeuring moeten onthouden; de subsidie van do gemeente Leiden zou komen te vervallen en het tot stand komen van het geheele net van spoor wegen in de Haarlemmermeer zou in gevaar worden gebracht; liet geheele procédé, waarlangs Rijka- en provinciale steun wer<l verkregen, zou althans weder opnieuw moe ten worden doorloopen. Immers aan het slot van haar schrijven van 25 Januari 1.1. herinnert do maatschappij er nadrukkelijk aan, dat do goedkeuring door den Minister van Waterstaat van de subsidievoorwaar den dor plaatselijke belanghebbenden bij de wet van 8 December 1906, als voorwaarde is gesteld aan de toekenning van het daar bij voor de Haarlemmermeerlijnen be schikbaar gestelde renteloos voorschot uit 'e Rijks schatkist. Blijven dus de voorwaar den op dit punt ongewijzigd dan kan de Minister ze niet goedkeuren en hierdoor vervalt voor de geheele lijn het toegezegd Rijkssubsidie en bloc, zoo ook dat der pro vincie. Artikel 2 der wet van 8 December 1903, luidende„Het m art. 1 genoemde rentelooze voorschot zal onder voorwaar den, door ons of krachtens onze machtiging te stellen, worden toegekend aan den con cessionaris voor den aanleg en de exploita tie van de aldaar genoemde spoorweglijnen, doch niet dan nadat door belanghebbenden bij dien aanleg daarvoor, ton genoegen van onzen Minister van Waterstaat, voldoende ondersteuning zal zijn verleend, „onder geen andere voorwaarden, dan waarop de goed keuring van genoemden minister zal zijn verkregen", laat dienaangaando geen rede lijken twijfel over. En ook het besluit der Staten van 17 Juli 1906 machtigt Gedepu teerde Staten om eerst ddn over het provin ciaal subsidie te contracteeren, wanneer de overeenkomst tusschen Staat en Maatschap pij zal rijn aangegaan omtrent het Rijkssub sidie, waarvan het bedrag staat of valt met do door gemeenten, provincie cn pol derbesturen bij de subsidie-wet in-uitzicht nestelde bijdragen. Wanneer derhalve, ton gevolge van de weigering des Ministers om de gemeente lijke subsidie-voorwaarden, tenzij gewijzigd volgens zijn verlangen, goed te keuren, de toegezegde rentegarantie door Leiden niet gehandhaafd wordt, dan vervallen én het Rijks- cn het Provinciaal subsidie en valt daardoor het geheele spoorwegplan in dur ven. En hoezeer men nu oolc aan de vesti ging van het station aan de Zijlpoort moge hechten, de ongewijzigde handhaving van de desbetreffende bepaling in de subsidie voorwaarden kan toch niet van zoo overwe gend belang worden geacht, dat men daar voor de totstandkoming van de geheele lijn in de waagschaal zou mogen stellen en dit te minder, waar immers, ook al staat dan de verplichting der maatschappij om het eindstation aan de Zijlpoort te vestigen en te behouden niet meer zonder eenige reser ve in de subsidie-voorwaarden, toch dc vree3, dat het daar niet zal komen en blij ven, na de verklaringen der Regeering na genoeg als uitgesloten mag worden be schouwd. Maar ook al ware dit niet zoo, dan nog meent de meerderheid, dat bet zeer groote belang dat de gemeente Leiden bij de totstandkoming dezer lijnen heeft, niet staat en valt met de vestiging van het eind station bij de Zijlpoort in de gemeente. Eindelijk nog merkt de meerderheid op, dat indien de gemeente thans weder de hier bedoelde voorwaarde, alhans de onverkorte handhaving daarvan, moet prijsgeven, zij dit aan zichzelve te wijten heeft Immers indien men destijds aan de bepaling van art. 25 der Spoorwegwet gedacht, althans daarmede rekening gehouden had, dan zou de gemeenteraad de gewraakte bepaling in de subsidie-voorwaarden hebben opgenomen met de gebruikelijke clausule „behoudens toestemming van den minister", dat over eenkomt met het voorbehoud, dat thans als 4de punt wordt voorgesteld. Dit alles overwegende meent dan ook de meerderheid van B. cn Ws. den Raad in het welbegrepen belang! van cle gemeente met den meesten ernst en den meesten aandrang te moeten adviseeren, ook ten aanzien van het 4de punt aan het voorstel van de Maat- i4ehaDnii gevolg te geven. De minderheid van B. en Ws., die in haar afwijzend advies eenigszins uitvoering bij de geschiedenis van de totstandkoming van het siubsidie-besluit van 6 Juni 1907 stÜBtaat, kan echter uit de aangegeven wetsbepaling met geen mogelijkheid lezen, dat 't voorschot uit 's Rijks schatkist op bedoelde wijze van de subsidie der gemeente Leiden afhankelijk zou zijn, dat het daarmede zou komen te staan of te vallen. Er moet worden verleend door belanghebbenden voldoende ondersteu ning, ten genoegen van den minister. Ner gens staat dat ook de gemeente Leiden steun moet verleenen. Indien de door Leiden toegezegde subsidie om welke reden ook mocht komen te vervallen en de minister meent, dat ook zonder dien steun van Lei den voldoende ondersteuning door belang hebbenden verleend wordt, dan blijft de Rijks-subsidie volkomen onaangetast. En er ie geen enkele reden waarom de minister dien steun niet meer voldoende zou achten, wanneer die jaarlijksche subsidie van f 40U0 in plaats van door Leiden, door de Maat schappij zelve of door andere belangneObcn- den werd bijeengebracht. Zoo bedenkelijk als dus de Maatschappij en met haar de meerderheid van B. en Ws. het wil voorstel len, staat het dus bij het vervallen van de subsidie der gemeente Leiden niet. En dat met het vervallen van dc subsidie van de gemeente Leiden ook de provinciale subsi die zou vervallen, kan de minderheid al evenmin inzien. De Provinciale Staten heb ben bij hun besluit van 17 Juli 1906 Gedep. Staten gemachtigd om met do Maatschap pij een overeenkomst aan te gaan tot het ter Icon verstrekken van een som van 484,071 gulden, zoodra tusschen den Staat en de Maatschappij een overeenkomst zal zijn aai> gegaan waarbij aan die Maatschappij een voorschot van 2,147,000 gulden wordt verze kerd onder voorwaarden, waarmede Gedep. Staten zich vereeni^ n. Indien dus de Re geering maar vrijheid kan vinden de be doelde overeenkomst met de Maatschappij aan te gaan, ook al wordt door de gemeente Leiden geen subsidie verleend, dan behoeft het voorschot van de provincie al evenmin te vervallen. En do minderheid i3 dan ook volkomen overtuigd, dat de spoorwegen in de HaAlemmeiincer er evengoed zullen ko men, al zou de gemc-cntc Leiden de eenmaal door haar toegezegde subsidie niet kunnen handhaven, al wil zij hier aanstonds aan toevoegen, dat het haar leed zou doen, indien het zoo ver zou moeten komen. En vrees dat in dat geval bij den aanleg van het net Leiden zou worden losgelaten, behoeft er al evenmin te bestaan, omdat het net aan den Zuidkant zijn natuurlijk eind punt alleen in de gemeente Leiden zal kun nen vinden. Dit echter staat voor haar vast: de zaak is de jaarlijksche subsidie van 4000 niet waard, als niet de zekerheid beslaat, dat het eindstation te Leiden bij de Zijlpoort zal komen efi zal blijven. Ten slotte vestigt de minderheid van Burgemeester cn Wethouders toch nog op zaak de aandacht van den Raad, omdat zij kenschetsend is voor de, zij zouden haast zeggen, hulpelooze positio die de gemeenten tegenover de groote spoor wegmaatschappijen innemen. Toon in 1899 voor het eerst een rentegarantie aan de Holl. Electr. Spoorweg-Maatschappij werd toegekend, waren daaraan een twaalftal voorwaarden verbonden, die zonder voorbe houd door de Maatschappij werden aan vaard. Van die 12 voorwaarden zijn thans reeds successievelijk 4, en almede van do gewichtigste, vervallen, Leiwijl de meeste andere ingrijpende wijzigingen hebben on dergaan. Indien ook thans weder geheel aan het verlangen van de Maatschappij wordt tegemoet gekomen, zullen wederom twee voorwaarden, en daaronder de meest belangrijke, waarop eigen- lijk de toekenning der ge h ee le subsidie steunt, nagenoeg alle bcteekenis hebben verloren, zoodat er dan ten slotte nog slochts 6 der aanvankelijk op gelegde voorwaarden zullen overblijven, voorwaarden van zoo onschuldigen aard, dat zij aan iedere vergunning tot het uit voeren van eenig werk plegen te worden verbonden. Op die wijze zou toch inder daad niet veel van de zelfstandigheid der ge meente overblijven. Do meerderheid ziet in deze voorstelling veel overdrijving. Vergeten wordt dat voor schriften van niet zoo onschuldigen aard, die o. a. de Maatschappij ten genoegen van Burgemeester en Wethouders reeds leidden tot vrij kostbare werken in het belang der gemeente, overblijven en uit het oog wordt verloren, dat niet de hulpelooze positie der gemeente tegenover de groote spoorweg maatschappijen hier blijkt, maar dat het de Regeering is, die krachtens de wet mede zeggenschap vordert. Alles te zamen genomen meent dus de minderheid van B. en Ws. den R-aad de op neming van do door do Maatschappij ge- wenschte aanvullingsbepaling van dc voor waarde I, ook voor zooveel deze op het be paalde sub. c. 1ste lid betrekking heeft, niet ernstig genoeg te kunnen ontraden. NOORD WIJ KERHOUT. G .boren: Nioolaas Johannes, Z. van Tb. van Gijlswgk en AI. Hegeman. Jacobus, Z. van C. Koster en 0. Weyera. Overleden: Cornelia van den Nieuwendyk, ecblg. ran J. Hiep, 80 j. .Schiedam, 26 Juni. Noteering Beursconimissie. Moutwijn 8 76 per HL. Zouder lust en zonder belasting. Spoeling 0.80 per ketel. Noteering Makelaan»: Moutwijn 9.50, Jeoevor J3.60, Amsterd. proef /*ló. Noteering Dbtillateuriboud- Moutwijn f 9 60, Jonevei f i3 50, Amsterd. proof J5 Graan-Spintus ƒ17.60 a f 18.60. Melaise-Spiritus ƒ10.60 a 16.75. ruwe Spiritus ƒ8s/3 a 0) Aan deze taaiheid zoo moot ik het Immers wol noemen heb ik hot bescheiden succes van mijn leven te danken Daardoor kan ik my ook oen tamelijk goed schaak speler noemen, en door dio taaiheid is mfj ook In rrdjn loopbaan als deteclivo veel golukt, wyl zy ml) ook toen niet niol. rust liet, voordat ik de varo oplossing duidciyk voor my zag. De politiebeambten zeggen, dat ik meer succes Id mijn vak bob gehad dan iemand anders, eu toen ik my uit het openbare leven terug trok, btotie ik in do dugbladon„Do geniale Richard Plank". „Do meest gevreesde vfjand der misdadigers". Aiyn heme!, do loek overschat Iets dergeiyks zoo lichtI Ik woot w«!, dal de poütio riuggor koppen in ha. r dienst beeft gehad dan hot mijne; als lk op iets tiolsch ben, dan is hot op de onvermoeidheid, waar moe i'< :-.an myn „gevallen" werkte, tot dal ik die lot ton goed einde had gebracht. En dan nog i is; ik heb mot genoogen gewei kt; ik was Bloods mot hait on ziel b;j de zaak. Zoo ging hot my ook mot het geval van professor Verscgy. Hot hlold my byzondor bezig, omdat ik vooIjo, dat hior nog voel on- duldo»yks was, on omdat Ik zag, dat een mom,.! 3 omstandigheden van het begin af onge .ono vormen hadden aangenomen. Aldus was myn eeislo gang, toon ik het huis van den professor had voilaton, naar het telegraafbureau, en daar stolde ik oen dopecho op, waarin ik de toestemming van mijn supe rieuren lo Weenon verzocht om in dit geval te rnogu» werkzaam zyn. Daarop begaf ik my, terwyi de commissaris eveneons zyn onderzoekingen met grooten yver voortzette, naar myn woning, waar ik de beide woningsloten van den professor nauwkeurig in oogenschouw nam. Ofschoon ik alles met het vergroot glas onderzocht, ontdekte ik toch niet hot minsto bewys voor een gewolddadig openen, of ook maar van oen ontsluiting der woning mot sleutels, welke niet by de sloten behoorden. Nergens waren kerven, krabben of andere merkleekenen te zien, zooals by het openen met loopors, door hot herhaaldeiyk probeeron en den niet passenden sloutelbaard byna onvoorwaardelyk worden tewoeggebracht. Do sloten waren glad, alsof nooit, andoto sleutels daarin hadden gestoken dan die, welke oven- ogd6 voor my op de tafel lagen. ik wat juist met myn onderzoek gereed, toen de commissaris in myn kamer vorscheen, ten ©inde de vorder© behandeling van het geval mot my lo besproken. Op myn aanraden had hy intusschen eon opgave van de papieren van waarde, welke den professor moesten outvreeuid zyn, ann verschillende grooto politie bureaux gezonden on deze verzocht, by dd Bankon to informooren of onkele stukken van deze opgaaf ook in den loop der laatste maanden to koop war on aangeboden. Ook had hy om trent do levenswijze en omstandigheden van don professor inlichtingen ingewonnen on ver nomen, dat dio onlangs by oon boursspeculalio, waarmoe hy zich ingelaten had, groote gelde- lyke verliezen had gelodon. Do laatste omstandigheid was koren op den molen van don commissaris, want volgens zUn meening betrof hot hier niet anders dan eon voorgewonde inbraak, een goed gespeelde comedle, welke den professor aan de hooge verzekorJngssom van honderd vyftig duizend guidon moost helpen. Het liefst zou de commissaris dadeiyk tot de inhechtenisneming van den professor zyn overgaan on al myn overredingsgave wasnoodig om him van zulk oen overyiden 6tap te doen afzien. Hy was or echter niet van af te brengen, om het huis van den man te laten bewaken, ten einde een mogeiyke poging tot vluchten van den professor te verhinderen. Wat my betreft, lk kon de overtuiging van den commissaris niet deelen. Dat na al do toch altyd zeer merkwaardige waarnemingen en omstandigheden eon verden king jegons den professor voor de hand lag, wolk o niet kon genegeerd worden, begreep ik zeor goed Maar toch stonden tegenover deze bezwarende momenten een geheel aantal feiten, die er voor spraken, dat de professor mot de misdaad niets had uit te staan, en werkeiyk vormde zich in my, hoe langer ik my met dit raadsolachlig geval bezighield, steeds meer de overtuiging, dat de man niet de dader was. Maar wat voerde de commissaris niet al lot bovosfiging zijner veronderstelling aan en wat sprak niet werkeiyk alles tegen don pro fessor 1 En wol do koukenbyi, de sigaretten stompjes, do asch, het gebrek aan sporen, welke op het gebruik van misdadigerswerk- tuigen, op de aanwezigheid van gauwdieven van beroep haddon moeten wyzenEn verder de onborispelyke toestand der woningsloten, en het zonderling, onzeker gedrag van den professor zelf! Al die dingen golden by don commissaris als overtuigend; daarenboven gaven do polis, welke den professor van olko directe schade onthief, en eveneens het feit, dat de man onlangs grooto geldelyke verlie zen had geleden, aan de verdonking een zeer bepaalden grondslag; deden reden en doel er- konnon, waarom de professor een inbraak zou kunnen goflngeeid bobben. Wat de oommissaris In dezo richting a voerde, was imm9rs ontegenzegiykopmerkeiyk. „De professor heeft zyn vermogen vroeger by een Bank gedeponeerd; voor ©od jaar heeft hy het echter weer opgevraagd en sinds dien tyd in zyn huis bewaard. Waarom beoft hy het van de Bank genomen? Hy zegt, dat ver scheidene Bankbreuken hem bang hadden ge maakt. Goed, mogelyk 1 Maar waren er dan nog niet genoeg staatsdepots, welke in aan merking hadden kunnen komen? Hy geeft er de voorkeur aan, de groote som in zyn eigen buis te bewaren. Maar tegelykertyd, dat hy het geld in huls neemt, verzekert hy zich tegen inbraak 1 Ook dat kan op zichzelf als een eenvoudige voorzorgsmaatregel opge vat worden, maar men kan dat alles te zamen evengoed en wellicht met meer reoht als in leiding, als voorbereiding voor eon lang be raamden coup houden 1 Voor een coup, dion de man nu ten uitvoer heeft gebracht en waarby hy honderd vyftig duizend gulden schoon „verdienen" kon, zoo hy niet een paar domheden had begaan en zelf onbovan- gener, zekerder tegenover ons stond l" Ik luisterde zwygend naar hetgeen de com missaris zeide en schudde het hoofd. Juist deze „domheden" en deze onzekerheid van den professor waren het immers, waarop myn overtuiging van zyn onsohuld berustte. Was hot wel aan to nemen, dat de man we keiyk zyn eigen byi sou gebruikt hebben om de kast te besohadigon, en dat hy deze byi daarop zonder verzet zou hebben laten halen, als hy werkeiyk de dader was? Was het aan te nemen, dat hy do dolle onvoorzich tigheid zou bogaan hebben, overbiyfselen van zyn byzonder soort sigaretteu - een soort, waarvan hy beweerde, dat niemand anders in Pesth die rookte - daar achter te laten? Zou hy ten slotte, als hy zelf de dader ware geweest, niet hebboQ moeten verhinderen, dat ons de opgave der ontbrekende papieren van waarde inhanden viel, wyi hy toch moest bedacht hebban, dat wy met behulp van deze lyst, waarop de papieren met de nauwkeurige op gave der nummers genoteerd stonden, den verkooper en daarmee den misdadiger wel licht op het spoor konden komen? En nu bleef nog zyn werkeiyk opvallend gedrag over. Ja, liet dat zich wellicht niet door zyu kwaal en door de omstandigheid verklaren, dat hy wol voelde, hoe door de zonderlinge ontdekkingen verdenking jegens hem was opgewekt? Ik seide al doze dingen niet, maar zy gaven bU my den doorslag, toen Ik den commissaris telkens weer ried, elechts met de grootste omzichtigheid te werk te gaan en zich voor elke overhaastig In zyn gedrag jegens den professor te wachten. Ook overreede ik hem, dat het bericht over het voorval, hetwelk aan de dagbladen tor opname werd gezonden, een voudig het feit van een inbraak en diefstal in de woning van professor Yersegy tydens diens verbiyf in een badplaats zou conatatoeren. 's Namiddags van dien dag, de uren dus waarin er van de inbraak nog niets bekend was, besteedde ik aan verdere onderzoekingon. Het resultaat daarvan drosg er, helaas, echter niet toe by, myn meening omtrent do onschuld van den professor te veraterken. Integendeel, wat ik vernam, deed my vreezen, dat de commis saris toch geiyk zou krygen; dat da inbraak werkeiyk gefingeerd was. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 9