N®. 14329,
ZjËÏDSCH DAGELAD, Zaterdag- 2*7 Juni.
Anno 1908.
De Electrische tramwegen in de
Haarlemmermeer en omgeving.
Burgerlijke Stand.
Marktberichten.
FEUILLETON.
De ware sclhtsSdlge.
Nadat la-atetelijk in de gemeente vergade
ring van den Gen Juni van hot vorigo jaar
bofc Raadsbesluit tot toekenning van een
fcnlegarantie aan de Hollandsohc Eleotri-
eche Spoorweg-Maatschappij voor den aan
leg on do exploitatie van een net van tram
wegen in de Haarlemmermeer en omgeving
geheel gewijzigd was vastgesteld, bereikte
B. cn Ws. den 27en Januari van dit jaar
een sclirijven van de Directie dier maat
schappij, d.d. 25 Jan waarbij ter tege
moetkoming aan door den Miuistcr van
Waterstaat geopperde bezwaren andermaal
op wijziging van do voorwaarden der toe
gekende subsidie wordt aangedrongen.
Dc thans gcwcnschte wijzigingen zijn do
volgende:
lo. Het eerste lid van de voorwaarde 1,
sub c, bepaalt, dat, ,,hct eindstation voor
personen en goederen te Leiden zal worden
gevestigd in dc nabijheid van dc Zijlpoort,
aan d n Hcerensingcl, welk station in al
len deolo zal drag i het karakter van een
eindstation, met dien verstande, dat alle
treinen, welke dc gemeente binnenkomen,
zullen loopen naar het station en dio wel
ke dc gemeente verlaten, aldaar zullen
vertrekken,terwijl diezelfde voorwaardo
sub. lilt. o, 2e lid, voorschrijft dat ,,do
uren van aankomst der treinen aan het
station Alphen zooveel mogelijk zoo zullen
geregeld worden, dat deze aansluiten aan
do van daar naar Leiden vertrekkende
treinen der Maatschappij tot Exploitatie
van Siaalsspoorwcgon.
De Maatschappij wcnscht nu dat de voor
waarde I worde aangevuld met een laatste
alinea, luidende:
,,Het hierboven sub c eerste lid en sub o
tweede, lid bepaalde vervalt, indien of voor
zoover als dozo bepalingen in strijd moch
ten komen met hetgeen door den Minister
van Waterstaat ingevolge het bepaalde bij
do artikelen 25 en 26 der Wet van 9 April
1675 (Stbl. no. 67) zal worden vastgesteld."
2o. De voorwaarde I sub litt. luidt:
„Allo voorschriften door Burgemeester en
Wethouders in het belang dor openbare
veiligheid of van het verkeer of ter bevei
liging van binnen de gemeente Leiden ge
legen eigendommen van derden zullen door
de maatschappij worden nagekomen."
Dc Maatschappij wensoht nu tusschen de
woorden Wethouders" en ,,in het be
lang" alsnog te zien ingelasoht te woorden
„betreffende don aanleg van den spoorweg."
3o. Do voorwaarde I sub litt. g luidt:
„Do maatschappij zal de uitvoering van al
lo werken op Leidsch grondgebied ten bo-
hoeve van dc gemeente of ten behoeve van
particulieren met toestemming van dc ge
meente, moeten gedoogen, wanneer daartoo
van haar terrein moet worden gebruik ge
maakt cn dit zonder gevaar voor of stoor
nis in den spoorwegdienst mogelijk is. In
dien uit de uitvoering van deze bepaling
kosten voor do maatschappij voortvloeien,
zullen deze door do gemeente worden ver
good."
Aan doze bepaling wil dc maatschappij
zien toegevoegd lusschen do woorden ge-
meent.0/' cn „moeten gedoogen" do woor
den „behoudens de vereisohte vergunning
van den Minister van Waterstaat."
Togen do sub. 2o cn 3o. genoemde wijzi
gingen bestaat bij B cn Ws. geen ernstig
Jezw.-ar. Het is inderdaad waar, gelijk de
minister van Waterstaat in zijn missive
van 31 December 1907 aan do Maatschap
pij schrijft-, dat ingevolge het bepaald© bij
art. 3 dor wet van 9 Juli 1000 voorschrif
ten omtrent- den dienst en het gebruik van
spoorwe.ggodeelten, op oj fc nbaro wegen
aang logd, slechts door don Gemeen
teraad, onder Koninklijke goedkeuring,
kunnen worden gegeven cn dus een bepaling
als sub. litt. in het besluit is opgeno
men, slechts mogelijk is, indien zij lot den
aanleg van don spoorweg wordt beperkt.
Evenzoo moeten B. cn Ws. den minister
toegeven dat mociclijk kan worden toegela
ten, dat do gemeente zou beschikken over
spoorwegterrein ten behoeve van do uitvoe
ring van werken, zonder dat daartoe voor
af vergunning van den Minister van Wa
ter staat zou zijn verkregen.
En ook met de aanvulling vaD voorwaar
do I kunnen B. en Ws. zich wel vereenigen,
in zooverre deze op het bepaalde sub. litt.
e, 2e lid, betrekking heeft. B. cn Ws. moe
ten erkennen dat- een bepaling omtrent de
regeling van de uren van aankomst van do
treinen aan het station Alphen niet wel is
overeen te brengen met do bepaling van
art. 26 der spoorwegwet van 1876, waar ge
zegd wordt „dat de uren van vertrek en
aankomst, het kleinst getal der dagclijk-
sche treinen cn het kleinst getal der rijtui
gen van elke klasse, dat tot eiken trein bc-
hooron moet, door den Minister van Water
staat worden bepaald."
Waar B. en Ws. den Raad dus tot het
aanbrengen dor drie hier genoemde wijzi
gingen in het subsidie-besluit mceüen te
mogen adviseoren daar bestaat bij hun col
lege volkomen con&temmigheid. Maai dio
eenstemmigheid houdt op, waar do Maat
schappij dezelfde aanvulling van voorwaar
de 1 verlangt ten aanzien van litt. o dier
voorwaarde. Terwijl toch in dc onvoltallige
vergadering van het college van B. en Ws.
waarin deze zaak behandeld werd, de kleinst
mogelijke meerderheid daarvan van oordeel
was, dat ook op dit punt op liet voorstel
van do maatschappij moest worden inge
gaan, zoo meende do minderheid, dat do
bepaling omtrent de plaats van het eindsta
tion in haa-r volle kracht b.hoorde to wor
den gehandhaafd.
B. cn Ws. hebben gemeend, ten einde den
Raad de overweging dezor aangelegenheid
gonm-kkel ijker te maken, b.halve het boven
vermeld schrijven van do maatschappij, ook
dc bijlagen daarvan en de daaruit voortge
vloeide correspondentie bij hun rapport te
moeten afdrukken. Het standpunt, door de
beid: stroomingen in hun college tegenover
deze wijziging van de subsidievoorwaarden
ingenomen, wordt dan tevens duidelijker-
Dc minister van waterstaat doot, waar hij
weigert do voorwaardo Ic zonder voorbe
houd good te keuren, ook hier een b:roep
op do Spoorwegwet. Art. 25 dier wet zegt,
dat de minister van waterstaat do punten
aanwijst, waar lLalten of stations op den
weg gemaakt moeten worden. B. cn Ws.
merkten daartegen in hun schrijven aan do
Maatschappij van 28 Januari 1.1. op, dat dio
bepaling nimmer betrekking kon hebben op
de eind stations, maar dat, wanneer do
minister in opvatting hieromtrent met hun
college rnocht blijven vorschillcn, or dan
tocb slechts in één geval van de opneming
der gewen sch te aanvulling sprake zou kun
nen 'zijn, namelijk wanneer do gemeente,
hetzij dan door een uitdrukkelijke verkla
ring van den minister of op cenige andero
door haar voldo nd geachte wijze, de vol-
s t rek to zekerheid kreeg, dat ook al
stond dat niet meer met zooveel woorden
in do subsidie-voorwaarden, toch het eind
station in deze gemeente aan de Zijlpoort
zou worden gevestigd.
De minister, met den inhoud van dit
schrijven van B en Ws. in kennis gesteld,
handhaaft intusschen zijn opvatting omtrent
dr bcteekenis van art 25 der Spoorwegwet
cn blijft van meeniDg dat er met het oog op
dit artikel overwegend bezwaar bestaat
tegen do goodkouring van do voorwaarde,
waarvan hier sprake is. Ook kan Z. E. niet
de door B- en Ws. gewcnschte volstrekte
zekerheid geven, dat het eindstation to
Leiden gevestigd zal worden on blijven ter
plaatse als in die voorwaarde omschreven.
Maar wél machtigt hij dc maatschappij in
zijö aan haar gericht schrijven van 8 April
tot de modedeeling, dat hij die plaats
(b ij d c Z ij 1 p o o r t) goed gekozen
achten bereid israede tcwerkon
tot de aan wij z iin g van dio
plaats voor het bodoeldc sta
tion (ter voldoening aan art. 25 der-Spoor
wegwet) cn voorts dat uit don aard der zaak
bij do vaatstcllng van den treinenloop ingo-
volgé art. 26 der voorno?mde wet, met de
belangen van de gemeente Leiden door hen?
rekening zal worden gehouden, zoodator
geen aanleiding bestaat om te
v r e c z e n dat indi n het bedoelde punt
voor het eindstation van do spoorweg!ijnon
zal blijken zoo gunstig gekozen lo zijn, als
thans wordt ondersteld do treinen
bij aankomsten vertrok dit sta
tion niet zouden aandoen
Het kornt der meerderheid van B. en Ws.
voor dat dc minister in dit antwoord al zoo
ver is gegaan als men maar eenigszins van
hem verlangen kan. Daarg laten nu welke
opvatting omtrent de bcteekenis van art. 25
der Spoorwegwet dc juiste is, van het
oogenblik af, dat de minister een bepaalde
opvatting van dat artikel is toegedaan, kan
men tocb niet van hem verwachten, dat hij
aan eon bepaling der subsidie-voorwaarden
zijn goedkeuring zou hechten, die z. i. in
strijd is met dat wetsartikel. Maar overi
gens gaat bij zoo ver als hij slechte gaan
kan Hij verklaart uitdrukkelijk dat hij de
plaats goed g kozen acht, hij zegt zijn me
dewerking too lot aanwijzing van die plaats,
voor het bedoelde station, cn hij verklaart
zich bereid om bij de regeling van den trei
nenloop, ook ten aanzien van het aandoen
van de treinen van dit station, met de be
langen van do gemeente Leiden rekening te
houden. Gaat het dan aan, waar do minis
ter zich cn zijn opvolgers hior toch zedelijk
verbindt om het station aan de Zijlpoort te
vestigen, aan die z delijke verplichting gce-
ncrlei waarde te hechten? En rast na de
pertinente verklaringen van den minister
dan nog eeuig wantrouwen, of het station
wel inderdaad aan de Zijlpoort komen zal?
Immers in het antwoord van den minister
aan do Maatschappij d.d. 8 April j.l. ligt
opgesloten do forraeele toezegging van dezen
bewindsman om aan de wenschen der ge
meente, wal b treft de plaats van het sta
tion en het aldaar sloppen van alle treinen,
gevolg te gevenalleen voor de toekomst
moet vrijheid van handelen voorbehouden
worden.
Trouwens allo vrees hieromtrent is uitge
sloten. Do minister hoeft hot
plan voor het station reeds
goedgekeurd. Het zal er dus komen
on de cenige vraag kan nog slechts zijn of
het or in do toekomst ook blijveD zal. En
dan past ook hior geen twijfel. Immers uit
het antwoord van den minister blijkt dui
delijk, dat alleen bij volstrekte onvermijde
lijkheid^ indien inderdaad eens blijken
mocht, dat het station daar geen reden van
bestaan zou hebben, tot de opheffing daar
van zou worden overgegaan. En dit recht
kan men immers der Regeering, met het oog
op art. 25 der Spoorwegnet niet betwisten.
Wat echter zou er gebeuren, indien de ge
meente eens besluiten mocht de hier gestel
de voorwaarde ongewijzigd te handhaven;
indien zij weigeren mocht de bepaling in
den door de Maatschappij gewenschten zin
aan te vullen? Dan zou de Regeering aan
die voorwaarde haar goedkeuring moeten
onthouden; de subsidie van do gemeente
Leiden zou komen te vervallen en het tot
stand komen van het geheele net van spoor
wegen in de Haarlemmermeer zou in gevaar
worden gebracht; liet geheele procédé,
waarlangs Rijka- en provinciale steun wer<l
verkregen, zou althans weder opnieuw moe
ten worden doorloopen. Immers aan het
slot van haar schrijven van 25 Januari 1.1.
herinnert do maatschappij er nadrukkelijk
aan, dat do goedkeuring door den Minister
van Waterstaat van de subsidievoorwaar
den dor plaatselijke belanghebbenden bij de
wet van 8 December 1906, als voorwaarde
is gesteld aan de toekenning van het daar
bij voor de Haarlemmermeerlijnen be
schikbaar gestelde renteloos voorschot uit
'e Rijks schatkist. Blijven dus de voorwaar
den op dit punt ongewijzigd dan kan de
Minister ze niet goedkeuren en hierdoor
vervalt voor de geheele lijn het toegezegd
Rijkssubsidie en bloc, zoo ook dat der pro
vincie. Artikel 2 der wet van 8 December
1903, luidende„Het m art. 1 genoemde
rentelooze voorschot zal onder voorwaar
den, door ons of krachtens onze machtiging
te stellen, worden toegekend aan den con
cessionaris voor den aanleg en de exploita
tie van de aldaar genoemde spoorweglijnen,
doch niet dan nadat door belanghebbenden
bij dien aanleg daarvoor, ton genoegen van
onzen Minister van Waterstaat, voldoende
ondersteuning zal zijn verleend, „onder geen
andere voorwaarden, dan waarop de goed
keuring van genoemden minister zal zijn
verkregen", laat dienaangaando geen rede
lijken twijfel over. En ook het besluit der
Staten van 17 Juli 1906 machtigt Gedepu
teerde Staten om eerst ddn over het provin
ciaal subsidie te contracteeren, wanneer de
overeenkomst tusschen Staat en Maatschap
pij zal rijn aangegaan omtrent het Rijkssub
sidie, waarvan het bedrag staat of valt
met do door gemeenten, provincie cn pol
derbesturen bij de subsidie-wet in-uitzicht
nestelde bijdragen.
Wanneer derhalve, ton gevolge van de
weigering des Ministers om de gemeente
lijke subsidie-voorwaarden, tenzij gewijzigd
volgens zijn verlangen, goed te keuren, de
toegezegde rentegarantie door Leiden niet
gehandhaafd wordt, dan vervallen én het
Rijks- cn het Provinciaal subsidie en valt
daardoor het geheele spoorwegplan in dur
ven. En hoezeer men nu oolc aan de vesti
ging van het station aan de Zijlpoort moge
hechten, de ongewijzigde handhaving van
de desbetreffende bepaling in de subsidie
voorwaarden kan toch niet van zoo overwe
gend belang worden geacht, dat men daar
voor de totstandkoming van de geheele lijn
in de waagschaal zou mogen stellen en dit
te minder, waar immers, ook al staat dan
de verplichting der maatschappij om het
eindstation aan de Zijlpoort te vestigen en
te behouden niet meer zonder eenige reser
ve in de subsidie-voorwaarden, toch dc
vree3, dat het daar niet zal komen en blij
ven, na de verklaringen der Regeering na
genoeg als uitgesloten mag worden be
schouwd. Maar ook al ware dit niet zoo, dan
nog meent de meerderheid, dat bet zeer
groote belang dat de gemeente Leiden bij
de totstandkoming dezer lijnen heeft, niet
staat en valt met de vestiging van het eind
station bij de Zijlpoort in de gemeente.
Eindelijk nog merkt de meerderheid op,
dat indien de gemeente thans weder de hier
bedoelde voorwaarde, alhans de onverkorte
handhaving daarvan, moet prijsgeven, zij
dit aan zichzelve te wijten heeft Immers
indien men destijds aan de bepaling van
art. 25 der Spoorwegwet gedacht, althans
daarmede rekening gehouden had, dan zou
de gemeenteraad de gewraakte bepaling in
de subsidie-voorwaarden hebben opgenomen
met de gebruikelijke clausule „behoudens
toestemming van den minister", dat over
eenkomt met het voorbehoud, dat thans als
4de punt wordt voorgesteld.
Dit alles overwegende meent dan ook de
meerderheid van B. cn Ws. den Raad in het
welbegrepen belang! van cle gemeente met
den meesten ernst en den meesten aandrang
te moeten adviseeren, ook ten aanzien van
het 4de punt aan het voorstel van de Maat-
i4ehaDnii gevolg te geven.
De minderheid van B. en Ws., die in haar
afwijzend advies eenigszins uitvoering bij de
geschiedenis van de totstandkoming van het
siubsidie-besluit van 6 Juni 1907 stÜBtaat,
kan echter uit de aangegeven wetsbepaling
met geen mogelijkheid lezen, dat 't voorschot
uit 's Rijks schatkist op bedoelde wijze van
de subsidie der gemeente Leiden afhankelijk
zou zijn, dat het daarmede zou komen te
staan of te vallen. Er moet worden verleend
door belanghebbenden voldoende ondersteu
ning, ten genoegen van den minister. Ner
gens staat dat ook de gemeente Leiden steun
moet verleenen. Indien de door Leiden
toegezegde subsidie om welke reden ook
mocht komen te vervallen en de minister
meent, dat ook zonder dien steun van Lei
den voldoende ondersteuning door belang
hebbenden verleend wordt, dan blijft de
Rijks-subsidie volkomen onaangetast. En er
ie geen enkele reden waarom de minister
dien steun niet meer voldoende zou achten,
wanneer die jaarlijksche subsidie van f 40U0
in plaats van door Leiden, door de Maat
schappij zelve of door andere belangneObcn-
den werd bijeengebracht. Zoo bedenkelijk
als dus de Maatschappij en met haar de
meerderheid van B. en Ws. het wil voorstel
len, staat het dus bij het vervallen van de
subsidie der gemeente Leiden niet. En dat
met het vervallen van dc subsidie van de
gemeente Leiden ook de provinciale subsi
die zou vervallen, kan de minderheid al
evenmin inzien. De Provinciale Staten heb
ben bij hun besluit van 17 Juli 1906 Gedep.
Staten gemachtigd om met do Maatschap
pij een overeenkomst aan te gaan tot het
ter Icon verstrekken van een som van 484,071
gulden, zoodra tusschen den Staat en de
Maatschappij een overeenkomst zal zijn aai>
gegaan waarbij aan die Maatschappij een
voorschot van 2,147,000 gulden wordt verze
kerd onder voorwaarden, waarmede Gedep.
Staten zich vereeni^ n. Indien dus de Re
geering maar vrijheid kan vinden de be
doelde overeenkomst met de Maatschappij
aan te gaan, ook al wordt door de gemeente
Leiden geen subsidie verleend, dan behoeft
het voorschot van de provincie al evenmin
te vervallen. En do minderheid i3 dan ook
volkomen overtuigd, dat de spoorwegen in
de HaAlemmeiincer er evengoed zullen ko
men, al zou de gemc-cntc Leiden de eenmaal
door haar toegezegde subsidie niet kunnen
handhaven, al wil zij hier aanstonds aan
toevoegen, dat het haar leed zou doen, indien
het zoo ver zou moeten komen.
En vrees dat in dat geval bij den aanleg
van het net Leiden zou worden losgelaten,
behoeft er al evenmin te bestaan, omdat het
net aan den Zuidkant zijn natuurlijk eind
punt alleen in de gemeente Leiden zal kun
nen vinden.
Dit echter staat voor haar vast: de zaak
is de jaarlijksche subsidie van 4000 niet
waard, als niet de zekerheid beslaat, dat
het eindstation te Leiden bij de Zijlpoort
zal komen efi zal blijven.
Ten slotte vestigt de minderheid van
Burgemeester cn Wethouders toch nog
op zaak de aandacht van den
Raad, omdat zij kenschetsend is voor de,
zij zouden haast zeggen, hulpelooze positio
die de gemeenten tegenover de groote spoor
wegmaatschappijen innemen. Toon in 1899
voor het eerst een rentegarantie aan de
Holl. Electr. Spoorweg-Maatschappij werd
toegekend, waren daaraan een twaalftal
voorwaarden verbonden, die zonder voorbe
houd door de Maatschappij werden aan
vaard. Van die 12 voorwaarden zijn thans
reeds successievelijk 4, en almede van do
gewichtigste, vervallen, Leiwijl de meeste
andere ingrijpende wijzigingen hebben on
dergaan. Indien ook thans weder geheel aan
het verlangen van de Maatschappij wordt
tegemoet gekomen, zullen wederom twee
voorwaarden, en daaronder de meest
belangrijke, waarop eigen-
lijk de toekenning der ge h ee le
subsidie steunt, nagenoeg alle
bcteekenis hebben verloren, zoodat er dan
ten slotte nog slochts 6 der aanvankelijk op
gelegde voorwaarden zullen overblijven,
voorwaarden van zoo onschuldigen aard,
dat zij aan iedere vergunning tot het uit
voeren van eenig werk plegen te worden
verbonden. Op die wijze zou toch inder
daad niet veel van de zelfstandigheid der ge
meente overblijven.
Do meerderheid ziet in deze voorstelling
veel overdrijving. Vergeten wordt dat voor
schriften van niet zoo onschuldigen aard,
die o. a. de Maatschappij ten genoegen van
Burgemeester en Wethouders reeds leidden
tot vrij kostbare werken in het belang der
gemeente, overblijven en uit het oog wordt
verloren, dat niet de hulpelooze positie der
gemeente tegenover de groote spoorweg
maatschappijen hier blijkt, maar dat het de
Regeering is, die krachtens de wet mede
zeggenschap vordert.
Alles te zamen genomen meent dus de
minderheid van B. en Ws. den R-aad de op
neming van do door do Maatschappij ge-
wenschte aanvullingsbepaling van dc voor
waarde I, ook voor zooveel deze op het be
paalde sub. c. 1ste lid betrekking heeft, niet
ernstig genoeg te kunnen ontraden.
NOORD WIJ KERHOUT. G .boren: Nioolaas
Johannes, Z. van Tb. van Gijlswgk en AI.
Hegeman. Jacobus, Z. van C. Koster en 0.
Weyera.
Overleden: Cornelia van den Nieuwendyk,
ecblg. ran J. Hiep, 80 j.
.Schiedam, 26 Juni. Noteering Beursconimissie.
Moutwijn 8 76 per HL. Zouder lust en zonder
belasting.
Spoeling 0.80 per ketel.
Noteering Makelaan»: Moutwijn 9.50, Jeoevor
J3.60, Amsterd. proef /*ló.
Noteering Dbtillateuriboud- Moutwijn f 9 60,
Jonevei f i3 50, Amsterd. proof J5
Graan-Spintus ƒ17.60 a f 18.60. Melaise-Spiritus
ƒ10.60 a 16.75. ruwe Spiritus ƒ8s/3 a
0)
Aan deze taaiheid zoo moot ik het
Immers wol noemen heb ik hot bescheiden
succes van mijn leven te danken Daardoor
kan ik my ook oen tamelijk goed schaak
speler noemen, en door dio taaiheid is mfj
ook In rrdjn loopbaan als deteclivo veel golukt,
wyl zy ml) ook toen niet niol. rust liet, voordat
ik de varo oplossing duidciyk voor my zag.
De politiebeambten zeggen, dat ik meer succes
Id mijn vak bob gehad dan iemand anders,
eu toen ik my uit het openbare leven terug
trok, btotie ik in do dugbladon„Do geniale
Richard Plank". „Do meest gevreesde vfjand
der misdadigers". Aiyn heme!, do loek overschat
Iets dergeiyks zoo lichtI Ik woot w«!, dal de
poütio riuggor koppen in ha. r dienst beeft
gehad dan hot mijne; als lk op iets tiolsch
ben, dan is hot op de onvermoeidheid, waar
moe i'< :-.an myn „gevallen" werkte, tot dal ik
die lot ton goed einde had gebracht. En dan
nog i is; ik heb mot genoogen gewei kt; ik
was Bloods mot hait on ziel b;j de zaak.
Zoo ging hot my ook mot het geval van
professor Verscgy. Hot hlold my byzondor
bezig, omdat ik vooIjo, dat hior nog voel on-
duldo»yks was, on omdat Ik zag, dat een
mom,.! 3 omstandigheden van het begin af
onge .ono vormen hadden aangenomen.
Aldus was myn eeislo gang, toon ik het
huis van den professor had voilaton, naar het
telegraafbureau, en daar stolde ik oen dopecho
op, waarin ik de toestemming van mijn supe
rieuren lo Weenon verzocht om in dit geval
te rnogu» werkzaam zyn.
Daarop begaf ik my, terwyi de commissaris
eveneons zyn onderzoekingen met grooten yver
voortzette, naar myn woning, waar ik de beide
woningsloten van den professor nauwkeurig
in oogenschouw nam.
Ofschoon ik alles met het vergroot
glas onderzocht, ontdekte ik toch niet
hot minsto bewys voor een gewolddadig
openen, of ook maar van oen ontsluiting der
woning mot sleutels, welke niet by de sloten
behoorden. Nergens waren kerven, krabben of
andere merkleekenen te zien, zooals by het
openen met loopors, door hot herhaaldeiyk
probeeron en den niet passenden sloutelbaard
byna onvoorwaardelyk worden tewoeggebracht.
Do sloten waren glad, alsof nooit, andoto sleutels
daarin hadden gestoken dan die, welke oven-
ogd6 voor my op de tafel lagen.
ik wat juist met myn onderzoek gereed,
toen de commissaris in myn kamer vorscheen,
ten ©inde de vorder© behandeling van het geval
mot my lo besproken. Op myn aanraden had
hy intusschen eon opgave van de papieren
van waarde, welke den professor moesten
outvreeuid zyn, ann verschillende grooto politie
bureaux gezonden on deze verzocht, by dd
Bankon to informooren of onkele stukken van
deze opgaaf ook in den loop der laatste maanden
to koop war on aangeboden. Ook had hy om
trent do levenswijze en omstandigheden van
don professor inlichtingen ingewonnen on ver
nomen, dat dio onlangs by oon boursspeculalio,
waarmoe hy zich ingelaten had, groote gelde-
lyke verliezen had gelodon.
Do laatste omstandigheid was koren op den
molen van don commissaris, want volgens
zUn meening betrof hot hier niet anders dan
eon voorgewonde inbraak, een goed gespeelde
comedle, welke den professor aan de hooge
verzekorJngssom van honderd vyftig duizend
guidon moost helpen.
Het liefst zou de commissaris dadeiyk tot
de inhechtenisneming van den professor zyn
overgaan on al myn overredingsgave wasnoodig
om him van zulk oen overyiden 6tap te doen
afzien. Hy was or echter niet van af te brengen,
om het huis van den man te laten bewaken,
ten einde een mogeiyke poging tot vluchten
van den professor te verhinderen.
Wat my betreft, lk kon de overtuiging van
den commissaris niet deelen.
Dat na al do toch altyd zeer merkwaardige
waarnemingen en omstandigheden eon verden
king jegons den professor voor de hand lag,
wolk o niet kon genegeerd worden, begreep ik
zeor goed Maar toch stonden tegenover deze
bezwarende momenten een geheel aantal feiten,
die er voor spraken, dat de professor mot de
misdaad niets had uit te staan, en werkeiyk
vormde zich in my, hoe langer ik my met dit
raadsolachlig geval bezighield, steeds meer de
overtuiging, dat de man niet de dader was.
Maar wat voerde de commissaris niet al
lot bovosfiging zijner veronderstelling aan en
wat sprak niet werkeiyk alles tegen don pro
fessor 1 En wol do koukenbyi, de sigaretten
stompjes, do asch, het gebrek aan sporen,
welke op het gebruik van misdadigerswerk-
tuigen, op de aanwezigheid van gauwdieven
van beroep haddon moeten wyzenEn verder
de onborispelyke toestand der woningsloten,
en het zonderling, onzeker gedrag van den
professor zelf! Al die dingen golden by don
commissaris als overtuigend; daarenboven
gaven do polis, welke den professor van olko
directe schade onthief, en eveneens het feit,
dat de man onlangs grooto geldelyke verlie
zen had geleden, aan de verdonking een zeer
bepaalden grondslag; deden reden en doel er-
konnon, waarom de professor een inbraak zou
kunnen goflngeeid bobben.
Wat de oommissaris In dezo richting a
voerde, was imm9rs ontegenzegiykopmerkeiyk.
„De professor heeft zyn vermogen vroeger
by een Bank gedeponeerd; voor ©od jaar heeft
hy het echter weer opgevraagd en sinds dien
tyd in zyn huis bewaard. Waarom beoft hy
het van de Bank genomen? Hy zegt, dat ver
scheidene Bankbreuken hem bang hadden ge
maakt. Goed, mogelyk 1 Maar waren er dan
nog niet genoeg staatsdepots, welke in aan
merking hadden kunnen komen? Hy geeft
er de voorkeur aan, de groote som in zyn
eigen buis te bewaren. Maar tegelykertyd,
dat hy het geld in huls neemt, verzekert hy
zich tegen inbraak 1 Ook dat kan op zichzelf
als een eenvoudige voorzorgsmaatregel opge
vat worden, maar men kan dat alles te zamen
evengoed en wellicht met meer reoht als in
leiding, als voorbereiding voor eon lang be
raamden coup houden 1 Voor een coup, dion
de man nu ten uitvoer heeft gebracht en
waarby hy honderd vyftig duizend gulden
schoon „verdienen" kon, zoo hy niet een
paar domheden had begaan en zelf onbovan-
gener, zekerder tegenover ons stond l"
Ik luisterde zwygend naar hetgeen de com
missaris zeide en schudde het hoofd. Juist
deze „domheden" en deze onzekerheid van
den professor waren het immers, waarop myn
overtuiging van zyn onsohuld berustte.
Was hot wel aan to nemen, dat de man
we keiyk zyn eigen byi sou gebruikt hebben
om de kast te besohadigon, en dat hy deze
byi daarop zonder verzet zou hebben laten
halen, als hy werkeiyk de dader was? Was
het aan te nemen, dat hy do dolle onvoorzich
tigheid zou bogaan hebben, overbiyfselen van
zyn byzonder soort sigaretteu - een soort,
waarvan hy beweerde, dat niemand anders in
Pesth die rookte - daar achter te laten? Zou
hy ten slotte, als hy zelf de dader ware geweest,
niet hebboQ moeten verhinderen, dat ons de
opgave der ontbrekende papieren van waarde
inhanden viel, wyi hy toch moest bedacht
hebban, dat wy met behulp van deze lyst,
waarop de papieren met de nauwkeurige op
gave der nummers genoteerd stonden, den
verkooper en daarmee den misdadiger wel
licht op het spoor konden komen? En nu bleef
nog zyn werkeiyk opvallend gedrag over. Ja,
liet dat zich wellicht niet door zyu kwaal en
door de omstandigheid verklaren, dat hy wol
voelde, hoe door de zonderlinge ontdekkingen
verdenking jegens hem was opgewekt?
Ik seide al doze dingen niet, maar zy gaven
bU my den doorslag, toen Ik den commissaris
telkens weer ried, elechts met de grootste
omzichtigheid te werk te gaan en zich voor
elke overhaastig In zyn gedrag jegens den
professor te wachten. Ook overreede ik hem,
dat het bericht over het voorval, hetwelk aan
de dagbladen tor opname werd gezonden, een
voudig het feit van een inbraak en diefstal in
de woning van professor Yersegy tydens diens
verbiyf in een badplaats zou conatatoeren.
's Namiddags van dien dag, de uren dus
waarin er van de inbraak nog niets bekend was,
besteedde ik aan verdere onderzoekingon. Het
resultaat daarvan drosg er, helaas, echter niet
toe by, myn meening omtrent do onschuld van
den professor te veraterken. Integendeel, wat
ik vernam, deed my vreezen, dat de commis
saris toch geiyk zou krygen; dat da inbraak
werkeiyk gefingeerd was.
(Wordt vervolgd.)