Merkwaardige heete zoutmeren.
Fooien voorlieen en thans.
STOFGOUD.
van een begrafenisfonds, waar ook baar
goede Frans bij was aangesloten. Maar de
i;it te keeren som dekt slechts de uitgaven
voor een eenvoudige begrafenis. En een
sterfgeval brengt nog zooveel andere onko»-
i mee. Het zou zoo'n geluk zijn, als ze in
i.c g begin van de maand moobt sterven. Hot
weduwe-pensioen wordt de volle maand uit
betaald, als die reeds is begonnen op het
oogenblik van den dood.
In een strengen winter wordt ze aange
tast door longontsteking, die ze beeft opge
daan op een bezoek aan bet kerkhof op den
geboortedag van baar man. De dokter vindt
baar met hooge koorts te b^d.
„Ik word nu niet meer gezond, dokter,"
«egt ze. „Ik voel bet, maar ik zou graag
willen weteD, boe lang, we hebben van
daag den 25sten kan ik nog tot den eer
sten blijven leven1?"
De dokter glimlachte.
„Maar, beste mevrouw Kirchraeier, wie
■wil nu dadelijk sterven"? U zult er wel door
komen, u bent nog zoo oud niet Pas vijftig?
Nu, wat denkt n dan wel?"
De toestand wordt dagelijks erger, en het
gezicht van den dokter ernstiger. Hij ver
bergt het voor de toegesnelde dochter niet,
dat het einde nadert. De zieke vraagt, in de
heldere oogenbLibken vaak naar den datum.
Als op een avond de dochter haar ant
woordt: „Het is de 31ste Januari", ver
toont zich op baar gelaat een flauw glim
lachje, en zegt ze: „Dan zal bet leven hope
lijk nog wel reiken tot morgen." De dochter
begrijpt niet goed wat haar moeder met die
woorden bedoelt.
'ts Nachts ijlt de zieke veel, en eerst tegen
den ochtend wordt ze helderder.
„Hoe laat is het, kind?" vraagt ze met
zwakke stem.
„Vier uren, moedertje.."
„O, dat is goed, dan hebben we toch den
eersten, niet? Schrijf nu maar dadelijk een
kwitantie voor een en veertig Mark en zes
en zestig Pfennig. Je weet wel hoe je dat
moet doen. De eerste Goddank..."
De zieke zucht tevreden, vouwt met moeite
de handen boven dB dekens samen en sluit
de oogen. Zoo blijft ze nog een paar uur
liggen, tot de laatste ademtocht uitgebla
zen is.
's Avonds komt de zoon, en zijn zuster
wertelt hem van de ziekte en den dood van
de moeder, en hij glimlacht weemoedig, als
hij hoort wat haar laatste woorden zijn ge
weest. Daarna zegt hij:
„Moeders zorg is aandoenlijk, maar niet
geheel ongerechtvaardigd. Goed, dat er wat
contant geld ie. Mijn financiën verdragen
werkelijk geen belasting. Het kost me moeite
om van maand tot maand mot mijn salaris
rond te komen. Ons goed moedertje, ze heeft
nu dat bange wachten op deD eersten, dat
haar heele leven door gevuld heeft, achter
zich. Wij zullen haar de rust gunnen."
De gemiddelde ouderdom van den hond.
De tegenwoordige collies en fox-terriers,
die reeds op zeer jeugdigen leeftijd voor de
verschillende takken van sport worden op
geleid, bereiken zelden, door de onnatuur
lijke leefwijze, een hoogen ouderdom.
Afstammelingen uit een oud geslacht be
reiken in den regel een hoogen leeftijd. Een
lox-terrier, een zoon of een kleinzoon van
„Brokenhurst Joe", werd 18 jaar oud en
was göboren in 1884. Honden, die den leef
tijd van 14 en 15 jaar bereiken, treft men
overal aan.
Dr. Leeney meent, dat lord Ogilvie's
hond, die op 23-jarigen leeftijd stierf, het
record slaat. Bovendien had het beest zijn
dood aan een ongeluk te wijten.
De bekende fox-terrier „Belgrave Joe"
wend geboren 31 Juli 1868 en stierf 33 Ja^-
nuari 1888, terwijl een andere terrier, in
Januari 1880 geboren, stierf in Februari
1900. In bovengenoemde authentieke geval
len was de dood öf het gevolg van een onge
luk èf te wijten aan zwakheid van het beest
vd was uit medelijden een eind aan zijn leven
gemaakt. Een vaste regel voor den ouder
dom van een hond is moeilijk te bepalen;
maar gemiddeld ia hij te schatten op tien
'£&ar.
In de buurt van het plaateje Bzovata, »n
Zevenburgen, strekt zich een zout-bevattend
gebied uit, waarin op zichzelf staande zout-
rotsen van ten deele zeer grillige vormen
verrijzen.
In den zomer, als het in lang niet gere
gend heeft, ziet de geheelo vlakte er als
besneeuwd uit, en men zou kunnen geloovcn
in een bevroren, met ijs bedekt veld te zijn.
Daarop vertoonen zich nu op verschillende
plaatsen kleine meren of, juister gezegd, vij
vers, waarvan het water buitengewoon
zouthoudend is, maar bovendien nog een
eigenaardigheid bezit, waardoor deze meren
misschien geheel en al eenig >"n hun soort
zijn op het vasteland van Europa. Do tem
peratuur van hun water is namelijk, even
als bij alle meren, aan de oppervlakte, af
wisselend naarmate de hoogte der lucht-
warmte; in de diepte neemt zij echter too
tot aan 55 gr. en bij een der meren tot 70
gr. Celsius; dan daalt zij weer en op den
bodem is het water koud. De heete laag
bevindt zich dus tusschen twee koude water-
lagen. Deze kleine meren liggen in eea voor
wind beschutte laagte, ongeveer 520 meter
boven de zee.
Het grootste en warmste, het Medoe-meer,
heeft een vlakte-inhoud van ongeveer 40,000
vierk. M. en in de nabijheid bevindt zich
een primitief badhuis, waarvoor men het
benoodigde warme water uit de diepte van
het meer oppompt. De grootste diepte er van
bedraagt echter maar 34 meter. Het feit, dat
hier een heete waterlaag tusschen twee kou
de in voorkomt, heeft reeds vroeger met
recht verbazing gewekt en tot vermoedens
over de oorzaak van deze hoogst zeldzame
verschijning geleid.
De meening, die het meest verbreid was,
was deze, dat het warme water uit onder-
aardsche bronnen er heen vloeide; anderen
daarentegen meenden, dat er scheikundige
processen bij in het spel zouden zijn. Met een
weinig nadenken begrijpt men echter, dat
deze uitleggingen onbevredigd laten en er
veeleer sprake is van een nog niet opgelost
verschijnsel. Daarom besloot de scheikundi
ge chef der Koninkl. Hongaarsche geologi
sche inrichting te Pest, A. von Kalecsinsky,
de zaak afdoende te onderzoeken en op de
plaats zelve eenigo weken achtereen naspo
ringen in het werk te stellen.
Hij vond spoedig, dat de warme waterlaag
niet van onderaardsche warme bronnen
afstammen kon; hij liet zelfs het water uit
een kleinen vijver aftappen en overtuigde
zich, dat er van geenerlei onderaardschen
toevloed sprake was, en ook de bodem in de
diepte in het geheel niet warm was. Even
weinig kon de warmte van het water door
scheikundige inwerkingen ontstaan, daar
die niet aan te toon en waren. Verscheidene
opmetingen der temperatuur van het water
wezen er op, dat deze op dagen met een on
bewolkte lucht in alle lagen steeg, en men
hield het voor waarschijnlijk, dat de zon de
directe oorzaak van het verschijnsel zou
zijn. Maar op welke wijze zij de abnormale
temperatuur der middelste waterlaag zou
veroorzaken, was moeilijk te doorgronden.
Na verscheidene kostbare, doch tevergeefs
gedane, proefnemingen vond de onder» "\e-
kcr eindelijk de juiste verklaring daarin,
dat hij opmerkte, dat geconcentreerd zout
water, wanneer het door een dunnere zoez-
waterlaag gedekt wordt en daarna gerui-
men tijd lang door de zon wordt beschenen,
in tamelijke mate warmer wordt.
Om het verschijnsel aan den dag te bren
gen, is dus noodig, behalve de geconcen
treerde zoutoplossing, een daarover heen
spoelende laag van zoet of slechts weinig
zoutachtig water, om te dienon als bemid
delaar en als beschutting. De temperatuur
beneden stijgt des te kooger, naarmate het
verschil in het specifieke gewicht van bei
de lagen water groot is, maar de dikte der
bovenste, dunste waterlaag mag niet meer
bedragen dan 2 meter. Deze zoutmeren zijn
dus in den waren zin des woords warmte-
acoumnJatoren; zij vangen de zonnewarraie
op en houden die een tijdlang vast. Dit feit-
vast te stellen acht de ontdekker ook van
oen practische zijde als zeea: gewichtig.
Waar zoute bronnen en zoute wellen beide
voorhanden zijn, zou men het water daaruit
in reservoirs kunnen opvangen, en wanneer
men dan daarover heen zoet water liet
vloeien, zou men nagemaakte warme meren
kunnen doen ontstaan.
Uit een causerie in het „Journal des Dé-
bats" blijkt, dat het fooien-geven reeds in de
oudheid bestond. Volgens genoemd blad
hebben wij het „kwaad" te danken aan het
antieke slavendom. De eerste fooi, die een
meester aan zijn slaaf gaf, was een wettige
vrouw. Men is het er echter niet rocht ovei
eens, merkt het blad ondeugend op, of dezo
gift uit grootmoedigheid dan wel uit boos
aardigheid geschonken werd.
Slaven, die op het veld werkten, kregen
als fooi wijn, vruchten, een schaap of an
dere levende have. De huisslaaf daarentegen
ontving eenige drachmen of Obolen. Menig
maal voegde de meester, om het aan niets te
laten ontbreken, daaraan eenige stokslagen
toe.
In Frankrijk noemde men de fooi eertijds
kortweg „Ie vin". In Poitou verstond men
in de 16de eeuw onder „le vin" de cxrra-
beloon'ng, waarop de boekbinders- en druk
kersgezellen aanspraak haddon. De geschen
ken, waarop de „clercs" der advocaten of
rechters recht konden doen gelden, heeten
„vin de clerc".
De belooning, welke voor een verloren
voorwerp geschonken werd, noemde men nog
in de 17de en 18de couw „le vin du valct".
Kcchfc men iets, dan kreeg d© brenger van
dc gekochte voorwerpen zijn „vin du gar-
$on". De herberg scheen sedert de 14de eeuw
in Frankrijk ten minste de eenige- plaats te
zijn, waar men zaken kon doeneen fat
soenlijke kooper verzuimde d rhalve nooit
den „vin du marché" te schenken. Ook aan
den eisch der galanterie werd bij deze ge
woonte niet 1c kort gedaan. Men zou met een
gehuwden man geen zaken doen zonder ook
aan diens eohtgenoote te donken. Deze kreeg
haar épingles, die dikwijls zeer kostbaar
konden ziin.
In het Frankrijk der 17de eeuw zonden
zelfs do netste- logeerhuizen den vreemde
lingen hun dienstmeisjes te gemoet, dio heD
moesten afkussen. Daarvoor verlangden de
meisjes natuurlijk een fooi bij het vertrek
der gasten, die zij daaraan door het aanbio
den van een kleinen bloemruiker herinner
den.
In het jaar 1630 kostte elke diligence-rit-
voor twee weguren (8 kilometer) 15 sols en
5 sols fooi. In het jaar 1721 gaf men eiken
soldaat, die zich liet aanwerven, een premie
van 30 livres en bovendien een fooi, die van
de grootte van den joDgen man afhing. Voor
een grootte van 5 voet vier du»m b.v. was de
fooi op 25 livres gr-steld. Tn het jaar 1663
gaf men voor een maal, dat 64 sols kostto,
dc-n waard 5 en den kellner 2 sols fooi, ter
wijl de klant daaraan toevoegde: „Morbleul
Souvenez-vous de moi
In Duitschland gaf men in den tijd der
Renaissance een kleine „douceur" niet voor
den „wijn", maar voor het „water". Eiken
Zaterdag ontvingen de arbeiders namelijk
na afloop van hun dagwerk behalve hun
loon nog eenige Heller voor een bad.
Dat kon men dus niet een „drinkgeld"
noemen in den waren zin des woords.
Wie iedereen tot vriend heeft, heeft we»
nig of geen ware vrienden.
Hippel.-
Zwakke karakters kunnen niet oprecht
ziin.
La Rochefoucauld.
o
Ons oog ziet de wereld met de kleür, die
het hart er aan geeft.
lAn der se