VOOR DE JEUGD lêlDSCH DAGBIAD No. 14826. Woensdag* 24 Juni. Anno 1908. 6vf^D EEN GOEDE LES. l«& «1 j;.»j j j«.-jj..«j ;ï:ïj g j;;;i I ji;;j j f fill's. 14 >V« tjk „Ik wou dat ik een mitte muis had", zei Betty. Haar moeder, die aan de schrijftafel zat, antwoordde niet. „Of een konijntje; een met roode oogjes. Die zijn toch zoo tam. O, had ik maar een konijntje l" Toen kwam zij naar haar moeder toe en zei: „Mama, ik wou tooh zoo graag iets le vends hebben." „Neen lieveling, dat gaat niet", zei ma ma. „Konijnen hebben een tuin noodig en di hebben wij niet; muizen geven zulk fen akeligen geur af en al die dieren eischen zooveel zorg. Zou jij graag dag aan dag de kooi of het hok schoonmaken?" Betty zweeg en keek bedroefd; neen, zij hield er van dieren te voederen en te lief kozen, maar hun huisje schoonmaken, neen, dat was niet prettig. „Ik wou, dat er maar een fee kwam", zeide zij, „die bezorgt niemand last. Als ik een fee kan krijgen, dan mag ik haar houden, is het niet, mama?" „Misschien zou het je nog tegenvallen", zei mama lachend, „maar ik kan het je vei lig beloven". Betty straalde van vreugde, en ging naar haar eigen kamertje, waar zooveel bloem- Dottcn stonden, die zij trouw eiken dag wa ter gaf. Er stond ook een tafeltje en een doos met een serviesje, waarmee zij dikwijls thee-visites gaf. Zij stond naar buiten te kijken, en plotseling hoorde zij een heel fijn stemmetje zeggen: „Kijk eens op de tafeL" Zij keek om en daar stond een heusche fee; twee centimeter hoog, met fijne vleugeltjes en een jurk van bloemblaadjes. „Ik blijf bij je", zeide zij, „zoolang het mij hier bevalt. Doe dus maar je best, het mij naar den zin te maken." „Ziezoo," ging zij voort, terwijl Betty haar nog steeds aankeek, te verbaasd om iets te zeggen, „wijs mij mijn kamer maar eens." „Kun je daar wonen?" vroeg Betty en wees op haar poppenhuis. „Dóér?" de fee gaf een gilletje", in dat dingHet zou hetzelfde voor mij zijn, als voor jou om in een paardenstal te wonen." „ZaJ ik een kaartenhuis voor je maken?" vroeg Betty. „Dank je welEen kaartenhuis voor mij, is wat een mailkoffer voor jou zou zijn. En hoe wil je het meubelen?" „O, zei Betty heel blij, ik heb twee stoel tjes met fluweelen zittingen, die kan je krij- 000." „Hoe verzin je het zei de fee, „dat zou mij hetzelfde gevoel geven, als jij zou krij gen als je op vloermatten zou zitten. Zou ie dat prettig vinden?" „Neen", zei Betty en zij dacht even na, „mama heeft wat Turksch filigrain in haar kast, is dat goed?" „Turksch filigrain", zeide de fee honend, „schaap, dat is wat gaspijpen voor jou zou den zijn." „Zal ik. een kussentje voor je maken?" vroeg Betty. Een kussentje, van wol zekerNeen, dank je kind, boud jo kussen maar." Betty liet het lipje hangen; de fee sprak zoo onvriendelijk. „Geef me maar wat te drinken", zeide zij nu. „Je zou goed voor mij zorgen, en nu laat ie me dorst lijden." „Wil je water hebben?" vroeg Betty. „Water?" riep de fee. „Dubbel gefiltreer de dauw al3 je blieft; ik heb in geen vier eeuwen iets anders gedronken." „Dat heb ik niet",, zei Betty treurig. „Hemeltje-lief 1 geef mij dan maar wat je hebt." „En waar moet ik het in doen?" „Heb je hennepzaad-bekertjes?" „Neen". „Ook al niet? waar ben ik verzeild ge raakt? Wat heb je dan?" „Kleine koperen kopjes", zei Betty be deesd. „Koperen kopjes", kind, het is of jij uit de regenpijp drinkt." „Kun je van een zoutlepeltje drinken?" vroeg Betty. „Kun je van een schop drinken?" was de wedervraag. „Doe het maar in een sauskom, dan zal ik het wel met de hand uitscheppen." „Hoe kan jij wenscben een fee te hebben? Ik ben blij dat ik ten minste nog praten kan en geen muis of konijntje ben." De fee leunde over den rand van den sauskom en schepte water met de hand. „Ba, vat een stof!" bromde zij, en wat krijg ik te eten?" ..Suikerkorrels?" stamelde Betty. eh wat, jij eet zeker heele suikerbroo- den. Heb je soms gebakken vliegeneieren?"' „Dat niet, zei Betty, maar is er niets an ders?" „Een bijenkarbonade misschien", was het antwoord, „maar die kan je natuurlijk nret klaarmaken." Ja", vervolgde zij, „honger en dorst kan ik nog verdragen, maar heb je geen bed voor me? Het praten vermoeit mij zoo." „Waar slaap je tb "is in?" vroeg Betty. „In een druivenbladik heb lakens van spinrag en een matras, overtrokken met bo terbloemen." „O lieve hemel", riep Betty verschrikt. „Zulk een bedlaken kan ik je niet geven." De fee klepte met haar vleugels. „Ik zal maar weggaan", aei ze minachtend. „Ik ben gelukkig geen muis of konijntje, dat aan je overgeleverd is; ik heb een tong en ik heb ze gebruikt, ik heb je een goede les ge geven. Het scheen dat zij met haar vleugels niet recht klaar kon Lomen, en Betty die altijd geleerd had beleefd te zijn, bood aan haar te helpen. „O neen", zei de fee; ik denk niet dat Üi het prettig .zoudt vinden als je jurk werd dicht geknoopt door een stoommachi ne, en zij sloeg de vleugels uit en was ver dwenen." Betty slaakte eenzucht van verlichting. Toen Mama thuis kwam vertelde zij alles. „Ik wil niets levends meer hebben", zei de zij; „die nare fee heeft me anders ge leerd." „Nu", zei Mama, „dan was die fee zoo naar nog niet." Toen koste zij het kind en zei: „Wacht maar, in de vacantia gaan we naar Grootpapa, buiten en dan mag je twee maanden lang zooveel dieren hebben als je wilt." En Betty was tevreden en wachtte haar tijd af. De bestolen dief. In 1720 had een braaf koopman in Mar seille, het ongeluk zijn vrouw te verliezen. Om zich te verstrooien ging hij een grootc reis maken. Hij zette het grootste ge deelte van zijn vermogen om in edelgesteen ten, kocht daarvoor een flinke cassette en ging naar Venetië. Hij logeerde in een der beste hotels. Op een avond uit den schouwburg komende, zag hij dat het hotel in brand stond. Hij vloog het brandende gebouw in, den trap op die naar zijn kamer leidde, greep zyn kostbare cassette en redde haar. Maar toen hij beneden kwam ,was zijn pruik in brand geraakt en daar hij er niet aan dacht die af te zetten, moest men hem een emmer wa ter over het hoofd werpen. Den volgenden morgen, liep hij er op hec Sint-Mariusplcin over te denken of hij zijn reis maar niet liever zou opgeven, dan steeds in onrust te leven over zijn geld, toen zijn aandacht getrokken werd door een grijsaard van eerwaardig uiterlijk, die ge volgd werd door een bediene ongeveer van zijn leeftijd die zeer aan hem gehecht scheen. Daar iedereen deze lieden bijzonder beleefd groette, wilde onze koopman wel weten waaraan dit te danken was. Hij hoorde toen dat deze man zijn leven lang nog geen andere dan goede daden ver richt had, en dat zijn bediende even recht schapen waa ais hij.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 11