VOOR DE JEUGD
No. 14820.
Woensdag* 17 Juni.
Anno 1908.
iiiiiiiiiijiiniliitiiiiiniiiitiiiii0'
H-IDSCH DAGBIAD
ZORGELOOSHEID GESTRAFT.
Jan, „de duizendkunstenaar."
/w\r>r/u\/wA^A
Fanny was een fox-terrier en de trot-scho
en liefhebbend© moeder van drie dikke,
witte jongen, die in een warm bedje in den
stal lagen. Zij hadden nog maar net de
oogjes open en begonnen aoo aardig met
elkaar en met hun moeder te rollen cn m.t
do grappige, kleine staartjes te kwispelen,
toen hun een vreeselijk ongeluk overkwam.
Jaap Brons, de nieuwe staljongen, had op
straat een sigarette gevonden en was hard
aan het dampen, toen hij buiten den sup
van den koetsier hoorde.
Nu werd Jaap bang, want niet alleen, dat
hij pas dertien jaar was en dus nog veel
te jong was om te rookeri, wat zijn moeder
hem trouwens ook meermalen verboden
had, maar het was eveneens streng verboden
in de stallen te rooken.
Jaap wierp de sigarette in een gat van
den vloer, liep hard naar buiten en wenschte
zichzelf geluk omdat het niet ontdekt waB
dat hij iets deed, wat hem zijn betrekking
zou gekost hebben.
De koetsier schudde Fanny's bedje op,
gaf haar avondeten, keek nog eens rond
om te zien of alles in orde was en slooc de
stallen af, terwijl Jaap zoo gauw hij kon,
naar huis toe ging. Hij was een onnaden
kende, zorgelooze jongen en een groot ver
driet voor zijn arme moeder, die weduwe
was en met hard werken een zuur stukje
brood verdiende.
Hij lag een paar uren te bed eh sliep vast,
toen hij plotseling gewekt werd door zijn
moeder, die hem heen en weer schudde en
riep:
„Brand, brand
Hevig verschrikt ging hij rechtop zitten.
„Waar, waar P" vroeg hij, terwijl hij haar
met een dom gezicht aankeek.
„In de stallen van het kasteel," ant
woordde zij. „Sta maar gauw op en kleed
/e aan. De brandweer is er al bij en de
rlammen slaan het dak uit. Ze zeggen, dat
er gevaar is voor het kasteel ook."
Jaap was spoedig op de plaats des on-
neils, waar zich reeds een groote menigte
rerzameld had. De verschrikte paarden wa
ren met veel moeite gered, maar de
kleintjes van de arme Fanny bevonden zich
nog in den brandenden stal. Fanny sprong
blaffende in en nit, door den rook heen,
en deed alles om de aandacht te trekken.
Eindelijk werden haar pogingen met goeden
uitslag bekroond.
Een goedhartige brandweerman zag hoe
wanhopig zij was en volgde haar naar bin
nen, waar haar kleintjes nog ongedeerer la
gen, te midden der brandende overblijfse
len.
Toen het hulpelooze drietal zorgvuldig in
veiligheid gebracht was, gaf Fanny den red
der van haar kinderen duidelijk haar dank
baarheid te kennen, zonder acht te slaan op
de brandwonden, die zijzelve bij het in- en
uitspringen had opgeloopen.
Toen ex een grondig onderzoek werd in
gesteld naar de oorzaak van den brand,
herrinnerde dc koetsier zich, dat hij in den
stal tabakslucht had waargenomen en dat
Jaap zich met een hooge «kleur en neerge
slagen oogen naar buiten had gespoed. De
jongen werd geroepen, en streng onder
vraagd. Onder tranen en snikken bekende
hij, dat hij een brandende sigarette door een
gat in den vloer geworpen had waar ze
zeker gevallen was op iets dat aan het
smeulen was gegaan, en het ongeluk ver
oorzaakt had.
Jaap kreeg, wat hij dubbel en dwars
verdiende: zijn ontslag en nog een flinke
kastijding van zijn moeder toe.
Het duurde zeker een jaar voor hij ander
werk had gevonden en hij betreurde bitter
zijn dwaasheid en ongehoorzaamheid.
Hij werd een andere jongen en trachtte
de fouten te overwinnen, waarmede hij zijd
moeder tot wanhoop had gebracht en zijn
meester groote schade veroorzaakt.
Fanny leefde nog vele jaren, maar Had
voor goed een schrik van het vuur, waarin
haar kleintjes zouden zijn omgekomen, wan
neer zij zich niet zoo dapper gedragen had.
Heel Meerwijk kende Marinus Pols, eed
vlug mager mannetje, met zwarte oogen, en
nog zwarter baard. En nog bekender was
Jan, zijn knecht, die even donker van uit
zicht was als zijn meester en een merkwaar
dig talent had voor het toebereiden van
fijne maaltijden.
Aan die maaltijden, die door de geheele
streek bekend waren, hadden deze twee men
sehen hun beroemdheid te danken. Bovendien
beweerde men, dat Jan op eiken tijd van het
jaar en van den dag in staat was, den gas
ten van zijn meester zonder voorbereiding
een overvloedigen maaltijd voor te zetten.
Zoo had mijnheer Taalman, een apothe
ker in de nabijgelegen stad en volbloed
Meerwijker van geboorte, den heeren Goed
hart en Eekberg eens voorgesteld, önvor-
wacht bij den heer Pols te gaan middagma
len. En hij durfde met deze heeren wedden
om een flesch wijn, dat zij, wanneer zij om
kwart voor zes kwamen, klokslag zes een
heerlijken maaltijd gereed zouden vinden.-
Jan schrikte niet weinig, teen hij 'de drie
gasten zag aankomen, geen wonder hij Had
nu niets voor te zetten dan gestoofde bloem
kool met koud vleesch, maar, na even nar
gedacht te hebben, verliet hij het huis met
een vastberaden gezicht.
De heer Goedhart zag hem voorbij Het
venster gaan en fluisterde den heer Taal'
man in het oor:
„Als hij ons spek voorzet, heb jij «de weck
denschap verloren 1"
„Waarom? Spek is een goed gezond eten.**
„Ik kan geen spek verdragefi en ik vind...'*
Meteen ging de deur open en Jan zeideS
„De maaltijd is gereed."
De heeren zetten zich aan tafel en zagen
een prachtigen reebout, met snijbooneb
opgemaakt.
Taalman keek de anderen aan met eeö
paar oogen die zeiden:
„Nu, wat denk je daarvan. Moet mei
geen Meerwijker zijn, om in een kwartier
een reebout .van die afmeting té irnnnea,
braden?"
Intusschen maakte het jgerC^ht waar-'
schijnlajk den geheelen maaltijd vafi Mary
nus Pols uit. Wat zou Jan nu verzinnen?
Daar kwam hij al met een schotel ges tooi-,
de bloemkool; daarop volgde een heerBjk<
haan.
„Bravo, bravo! Jan," prezen 'de oogen
van Taalman.-
„Ik begrijp er waarEjk niet» van," ant
woordde die Van Eekberg.
De apotheker was nu geheel gerustgesteld
en was verheugd maar niet verbaasd toen
hdj nog een schotel visch en voor dessert,
een keur van vruchten, ijs, een heerlijk*
pudding zag verschijnen.
Terwijl Goedhart en Eekberg van 'die ui*
gezochte spijzen smulden, zullen wij het
heim van Jan openbaren.
Toen hij, dadelijk na aankomst van 3e
gasten het huis verlaten had, was hij gé
gaan naar den rijken heer De Groot, wiens
zoon over een dag of veertien het toela<
tingsexamen voor de hoogegchool moesi
doen.
„Aoh" mijnheer," zeide Jan, „verbeeld
professor Dirkae te Amsterdam is onveft
wacht gekomen en ik heb niets om hem vöofc
te zetten.'*
De list gelukte. Jan wist wel dat profcfc
sor Dirfcse een der strengste examinatoren
was. Mijnheer De Groot sprong van rij*
stoel, sprak even met mevrouw: eïï 'déw
zeide:
„Jan, jé Hebt goed gedaan Bar té komen,
De professor mag geen slechten indruk" vw1
Meerwijk meenemen. Deze reebout ls gehikt
kig nog niet aangesöecfeS, Bed Hem <He ttflf
onzen naam" aan."
Twee minuten later treedt J&3
mar van döa burgecoööeiö» fifafggfr