Onweders in Nederlani EIEREN. De andere, die den naam ontleende aan den Franscben gezant De Saucy, waB oor spronkelijk in het bezit van Karei den Stoute, die hem bij den slag bij Nancy ver loor. Na» allerlei wonderlijke avonturen kwam ook deze steen in het bezit van Bodewijk XIV en werd ingelijfd bij de Fransche kroonsohatten. In de eerste revolutie legden de Republikcinsche machthebbers beslag op de kroonjuweelen en lieten ze in zorgvul dige bewaring geven. Maar vreemd ge noeg, op weg naar de zorgvuldige bewaar plaats verdwenen de drie kostbaarste stuk kon: Régent," „Tavernier" en Saucy". De eerste werd in Berlijn bij een koopman verpand, een zekeren Treskew. Deze was blij hem kwijt te kunnen zijn en Napoleon loste den prachtigen steen in om hem te plaatsen in den knop van zijn pronk-de- gen. De „Saucy" werd een dozijn jaren la ter ontdekt onder de Spaansehe kroonju weelen. Hoe hij daar gekomen is, is tot nu nog niet opgehelderd. Later kreeg de Rus sische vorst Demidow hem in het bezit en uit diens inboedel werd hij gekocht door een der rijkste Indische Maharadjahs. De levensweg van dien steen voerde hem dus weer naar zijn vaderland terug. Even romantisch wa-s de levensloop van de ,,Tavernier." De dappero dieven, die zich van dien steen hadden meester ge maakt, konden hem niet, evenals de Saucy, verkoopen. De Ta vernier" was te veel bekend, daar hij een bijzondere eigenschap had: hij schitterde als een saffier. Hij was de eenige werkelijk blauw flonkerende di amant- in Europa. Om hem toch van de hand te kunnen doen, werd hij door de steeds onbekend gebleven toenmalige bezit ters gespleten. De ,,Hope-diamant" kwam later door verkoop der erfgenamen in het bezit van den tweeden zoon van den hertog van New castle. Toen de met een Amerikaansche tooneelspeelster ongelukkig gehuwde Lord in betalingsmoeilijkheden kwam, ontving de Nieuw-Yorksche bankier Fronkcl don steen en uit diens bezit is de prachtige ,,Hope-diamant," wiens blauwachtige gloed hem gekenteekend had als een gedeelte van den Ta/vernier," onlangs in het be zit van een Europecsch vorstenhuis overge gaan. In het „Meteorologisch Zeitschrift" geeft dr. Van Gulik zeer lezenswaardige beschou wingen over bovengenoemd onderwerp, naar aanleiding van een opdracht, in zake onder zoek op het gebied van bliksemafleiders, hem door de Holl. Maatschappij van We tenschappen verstrekt. Uit het materiaal, voor een groot ge deelte bijeengebracht door een 250-tal vrij willige waarnemers van onweders, optische verschijnselen in den dampkring, enz wordt met do waarnemingen, verricht aan het Me teorologisch Instituut te De Bilt en zijn fi lialen, een jaarverslag samengesteld. Uit deze jaarverslagen put de schrijver zijn gege vens, en wel in liet bijzonder uit de versla gen der jaren 18821905. Een der eerste vragen, welke naar aanlei ding van bovengenoemde opdracht rezen, was, hoe groot wel de jaarlijksche schade is, door bliksem-inslag aan huizen en gebouwen toe gebracht. Uit statistieken van een 13-tal verzeke ring-maatschappijen bleek, dat deze schade jaarlijks 400- a 450,000 gulden beloopt. Bovendien worden talrijke personen ge- jdood of getroffen. Vermelding verdient wel, dat de laatsten in den regel zeer spoedig her stellen. Daarna rees de vraag, in welke mate de dakbedekking van gebouwen den bliksem inslag in de hand werkt of tegengaat, en in welke mate brandgevaar te duchten is. Een zachte dakbedekking, zooals riet, leidt in veel sterkere mate tot brandstichting dan een harde bedekking, zooals bijv. zink. De bliksem-inslag bij gebouwen met riet- of hontbedekking leidde in verhouding tot die bij gebouwen met metaalbedekking in 18 gevallen tot ontbranding, tegenover die met laatstgenoemde bedekking in 1 geval. Verder wees het onderzoek uit, dat gebou wen, die eenmaal getroffen werden, dat later meermalen overkwam. Zoo o.a. de toren te Ede, die sedert 1873 zevenmaal getroffen werd. Het onderzoek strekte ook, om na te gaan in welke mate .bliksemafleiders beschermen en hoe deze moeten worden ingericht. Komen bij gebouwen, niet voorzien van bliksemafleiders, treffers, die brand veroor zaken en die zulks niet doen, in gelijke mate voor, niet alzoo bij gebouwen, die van een afleider voorzien zijn. Bij deze laatste wijst de statistiek uit, dat in 13 gevallen (waarin zulk een gebouw getroffen werd) slechts eenmaal brand ont stond. Voornamelijk bleek bij trcfgevallen, dat de bliksemstraal, nè, den afleider geraakt te hebben, dezen weder verliet, óf wel was de bliksem ergens anders in het gebouw in geslagen. Uit de statistiek van een groot aantal getroffen boomen blijkt opnieuw, dat popu lieren het meest getroffen worden, en daarna eiken, terwijl de beuken de laatste plaats innemen. Populieren behalen het percentage 37, eiken 21 en beuken slechts 0.09. Wel spre kende cijfers De statistiek wijst verder duidelijk uit, dat de grondsoort, waarop zich de getrof fen voorwerpen bevinden, geen nawijsbaren invloed uitoefent. Een nauwkeurig onderzoek omtrent de veelvuldigheid en de hevigheid of intensi teit der onweders bevestigt de reeds eer der verkondigde conclusie omtrent een elf jarig maximum, terwijl de schrijver die elf jarige periode nog onderverdeeld ziet in twee 5- a 6-jarige perioden. Deze uitkomst schijnt de conclusie, waartoe reeds eerder v. Bezold gekomen was, te bevestigen. Nog wordt uit de bijgevoegde tabellen, helder aangetoond, dat het bliksemgevaar niet altijd grooter wordt naar verhouding van het aantal onweders, doch wal naar verhouding der hevigheid of intensiteit. Duidelijk spreekt dit uit de Nederland- sche Statistiekliet blijkt uit de tabellen, dat in de onwederrijke jaren 1895 en 1904 het bliksemgevaar niet groot was. In laatstgenoemd jaar viel dit in Het bij zonder op te merken, en de schrijver toont dit aan met een frappant geval, nl. het groote onweder van 11 Augustus van dat jaar, dat ons geheele land overtrok in de richting Z.W.-N.O Van 120 stations kwamen onwederberich ten bij het instituut in, terwijl zich het zeer zeker hoogst merkwaax-dige geval voor deed, dat niet één bericht omtrent een tref- geval met brandstichting inkwam. Evenmin was dat het geval met een on weder daags te voren en een van den vol genden dag, welke buien door 64 stations gemeld werden. Door deze voorbeelden is Het te begrij pen, dat de statistiek der intensiteit over 1904 een klein cijfer aanwijst. Als de tijd van eieren-opdoen weer daar is voor hen, die zelf inleggen, is het onderwerp van consoiweeren aan de orde. Over de wijze van bewaren in koelhuizen is men het vrijwel eens, en wel: eenvoudig wegzetten in kisten, zonder hooi of stroo er tusschen is het beste. Het leggen in kalk- water, waarin één percent keukenzout, is door de mcestcn nog altijd als de beste be schouwd. In Duitschland gebruikt men te genwoordig zeer veel Garantol. Deze stof schijnt in ons land nog niet ingevoerd; toch schijnt ze ginds te voldoen, eenvoudi ger en goedkooper te zijn dan alle andere conserveermiddelen. Een der grootste Keulsche eierenhandelaren heeft verleden jaar vijf millioen stuks er mede behandeld en was over het resultaat zeer tevreden. Twee Duitsche scheikundigen hebben een geheel andere methode uitgedacht, welke maakt, dat men de eieren zeer goed kokei( kan, hetgeen met kal kei eren niet gaat, om dat de smaak zich te veel wijzigt. De eieren gaan twee of drie dagen in kalk- water, dan er nit en worden afgedroogd. Na worden ze bestreken met een met zand ver zadigde oplossing van potasch en glycerine en zoo gewoon in kisten weggezet. Deze wijze is echter nog te nieuw, om er over to kun nen oordeclen. De kleur der schalen wordt er ietwat bruin mee en dit schijnt een voor deel te zijn in Bommiger oog, want eieren met een witte schaal zijn hier en daar niet zoo gezocht als die met een bruine. Vooral de Engelschen moeten een bepaal de voorliefde hebben voor eieren met bruine schaal, en, naar een Fransch tijdschrift zegt, hebben de Deensche bun voorsprong op de Normandische eieren daar ter markt, alléén daaraan te danken, dat de eerste een donkere en de laatste een witte schaal heb ben. Den Franschen boeren wordt dan ook ge raden die hoendersoorten te houden, welke eieren met bruine sohaal leggen. Om weer op het. conserveeren terug te koïnen: er schijnt nog niets boven kalk te gaan. Hoofdzaak is echter geheel versche en ongeschonden eieren in te leggen en het voornaamste van het conserveeren is wel het schouwen. Men maakt daarbij gebruik van de ovos- coop, een zwart stuk papier, waarin een opening is gesneden, in welke het ei precies past. Dit lijkt gemakkelijker dan het is, want eieren zijn soms zeer verschillend van vorm, waardoor men minstens vier verschil lende ovoscopen zou moeten hebben voor de vier hoofdvormen, terwijl de grootte ook nog in aanmerking komt. Het is eigenaardig de eieren-schouwers aan het werk te zien in de kelders der „Hal les centrales" te Parijs. Hun uniform be staat uit een groote, zwarte pet, en een blauw schort; bun wapen is een kaars op hoogen kandelaar of gestoken in de bajonet van een oud geweer, met de punt in een plankje. Zij werken natuurlijk in donker. Met elke hand grijpen zij telkens twee eieren, houden die voor het licht en na onderzoek gaan zij in de bestemde kisten, manden of pot. De totaal heldere eieren, met een zeer klein dellètje, zijn eerste kwaliteit. Hoe kleiner het delletje of knilfeje in het ei. des te versoher is het. Dan komen, als tweede kwaliteit, de ge vlekte; dat zijn eieren, die vochtig of nat ge weest zijn vóór of toen ze verpakt werden. Die met een barstje of deuk gaan apart en worden per gewicht verkocht, veelal aan kleine banketbakkers. De zoogenaamde aangestoken eieren, "dat zijn die, welke nog niet totaal ondoorschij nend zijn, worden gebruikt voor do fabri catie van schoen- of ander smeer, terwijl de rotte weggeworpen worden. Elke schouwer heeft een looden ring bij zich en treft hij een klein ei aan, dan pro beert hij of het door dien ring kan. Kan het er door, zoo gaat het in een afzonder lijke kist. Deze eieren hebben ongeveer d« halve waarde van de andere. Zoo'n eierenschouwer zit dus te midden van een vier- of vijftal verschillende kisten en handelt zeer vlug, maar tevens erg nauw keurig. Hij krijgt voor elke duizend eieren 85 centimes, dus oven 40 ets. Als men weet, dat een vlug schouwer nog wel drie duizend francs per jaar „schoon geld" maakt, dan begrijpt men, dat zij handig met hun werk terecht kunnen. Geregeld zitten er een dertig in de kelders der Hallen en bovendien zijn er nog zestig werkzaam bij e ierenhandelaren aan huis. Er wordt dus in Parijs een aardig eitje verhandeld. Het is bekend, dat er veel verschil in smaak bestaat bij eieren, als ze versch zijn; maar het is opmerkelijk hoe dit verschil ge ringer wordt naarmate de eieren wat ouder zijn. Die in dc kalk legt, of op een andere wijze conserveert, krijgt alleen mooie resultaten met kersverscho eieren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 15