WIPPEN.
Oplossingen der Raadsels.
Ingez. door „Herderinnetje."
Verkeerd begrepen.
„Ma," sprak kleine Frans, „ik heb een
ezel gezien, die net - groot was als Pa.''
,,Maar jongen,* dat kan niet waar zijn,
er bestaan eeen ezció, zoo groot als Pa."
Verleden week beloofde ik jullie nog een
tiental versjes te zullen opnemen, maar
zoowaar er zijn er elf 1 In het geheel ont
ving ik dus 21 geschikte bijschriften. Het
p-rijsjo viel ten deel aan de „Gebroeders,"
wier naam bij deu uitgever bekend is, maar
dien ik hier niet zal noemen 1
M. v. A.
Ingezonden door Ida Dirkse.
„Kom, zus, jij op de eene punt,"
Zegt Wim, „en ik op deze,
Dan hebben wij een fijno wip.
Wat zal dat heerlijk wezen 1"
„Maar, zue wat ben je vreefl'lijk iw&ar.
Ik zal de poes eens halen.
Ziezoo, die eet ik voor mij neer,
Nu zal mijn kant wel dalem
Ingez. door „Anjelier"»
't Ia Woensdagmiddag.
Jan en Jet
Die zijn nu vrij van achooL
Zij wippen blij,
Met Poes er bij,
Dat is hun naar den zin.
Poes zit bedaard, heel mak van aard,
Bij Jan die heusob nooit plaagt
Ingez. door „De tw.j Boterbloemen.
Wippen, wippen heen en weer,
Hooger, hooger keer op keer,
Zie zus d'r hoed hangt op haar rug
En ze wippen nu heel vlug.
Bonoer zit met poes aan den eenen kant,
En zus aan den anderen rand.
Ze wippen, nu heel vlug,
Hoog in de lucht 1
Ingez. door „Gebroeders"
Jantje, hou je stevig vast,
Straks dan val je, opgepast 1
„Wel", zegt Jantje, en hij lacht,
Met mijn poosje, val ik racht.
Het gras ie als eon veeren bed.
„Kijk, daar rol ik opgelet!
Och, Miontje, zei Jan, doe het niet
Het geeft ons beiden veel verdriet!
Ingez. door „Magnolia."
Nu de zomer is veer daar,
Kunnen wij weer prettig spelen;
Heerlijk wippen met elkaar,
Zoo zullen wij ons niet vervelen.
Willem met zijn zusje Jetje,
Geven 't voorbeeld, zoo ge ziet.
En hun kleine poos Minetje,
Die ontbreekt ook daarbij niet.
Ihgea. door Jlo Demmerzaai te
Kaag.
Kom, lief zusje, wij gaan op de wip.
Zoo sprak tot. Geertj: de kleine Philip.
Ga eerst ni ritten en nu opgepast,
Want ik spring er op, zus, houd je goed
vast.
Eerst wipt hij heel langzaam met zus op
en neer,
Ze is bang, want het is voor de eerste
keer,
Dat zusje Geertje zit op de wip
Met haar oudste broertje Philip.
Ingez. door M e'che 11 je de Jong
te Wassenaar.
Jan en zus zitten te wippen,
Boven op een grooten steen.
O, laat zusje nu niet schrikken,
Ander valt zij naar benêenl
Jan met zusjes poes, Minet,
Hebben saam de grootste pret.
Zusje met haar hoedje af,
Was 't, die poes dat strikje gaf.
Ingez. door Abr. van Rosmalen.
Eens waren wij in de wei,
Mijn zus en ik en poes er bij.
Een boomstam lag daar in het gras,
Mien zei, dat komt goed van pas.
Met een plank gaan wij wippen,
En poesje mag er ook op zitten.
Zoo ging het op en neer,
In de hoogte keer op keer.
Ingez. door „Meiklokje.'1
Gisteren waren wij verheugd,
Mama beloofde tot onz' vreugd.
Naar den speeltuin toe te gaan.
Daar vonden wij een lieve poes
't Is waarlijk, 't was een echte snoes,
Die aller aandacht trok.
Wij waren daarom ,r tevree.
Ook lieve poes wipte dartel mee.
Ingez. door „Aio
Ik en mijn broertje, we waren aan 't
spelen,
Achter in den tuin begon 't ons te ver
velen.
Broer zag eeu boomstam en ik zag eeri
plank,
Toen gingen wij wippen met poes, heel
parmant.
We waren heel prettig aan 't wippen,
Doch erg lang duurde het niet.
Poes, die wou ons ontglippen,
Want ze zag een vogel in 't riet.
Hngez. ddor „Wi a t e r 1 e 1 i e.n
Zoodra het leeren was gedaan,
Zijn Keea en Cor naar den tuin gegaan.
De vogels voor het raam zaten reeds lang
te fluiten.
Zij riepen: „Kom toch naar buiten."
Zij maakten dan ook gebruik van de wel*
verdiende rust.
En wipten naar hartelust.
Maar vergaten onder de pret
Ook niet hun poesje Minet.
L
SohoteL
II.
Rust, roest.
IIL
Pinksterbloem.
rv.
Barkschoenerkofjolscbnit—booH
praamgiek.
Y.
Magnolia.
Hij vond hem veranderd en vermagerd en
antwoordde medelijdend
.„Andreas, dus goed volk."
Rabier, die woedend was dat zijn schuil
plaats ontdekt was, werd ruw:
„Wat doe jij hier?"
De knaap lachte, ging naar de schuilplaats
van den vroegeren mijnwerker en zeida
schertsend
„Wel Michel, als ik jou die vraag stelde,
zou je mij misschien het antwoord schuldig
blijven."
Hij wierp een vluchtigen blik om zich
heen. In den stal waren alleen de allernood
zakelijkste voorwerpen aanwezig: een tafel,
zoo leelijk dat zij zeker de moeite van het
meenemen niet waard was geweest en waarop,
naast een jeneverflesch, een stuk van een
gebraden konijn, toebereid op een petroleum
stel, stond te dampen. In een hoek lag een
bos stroo, die tot bed diende, voorts eenige
kaarsen, tabak en een voorraad brandewijn.
Daar de blik van den werkman nog steeds
allesbehalve welwillend was, wilde hij hem
niet boos maken.
„Mijn bezoek, dat werkelijk geheel toeval
lig is, schijnt u niet bijzonder veel pleizier
te doen. Ik had al lang plan de mijn te be
zoeken en heb daartoe vandaag besloten.
Kom, stort uw hart maar uit; gij weet wel,
ik ben u goed gezind."
Rabier zag de waarheid van dit gezegde
in en antwoordde treurig:
„Ja, ik heb het aan u te danken, dat ik
niet in de gevangenis zitdat had ikl dadelijk
moeten bedenken, toen ik u zag. Och, het is
heel eenvoudig; ik had mijnheer Fabert be
loofd heen te gaan, maar op het beslissende
oogenblik had ik den moed niet van Jeanne
te scheiden, helaas, zij is al wat ik op de
wereld bezit. Toen kwam ik op het denkbeeld
hier eenige dagen te blijven, enenik
ik ben er nog."
„Kent Jeanne uw schuilplaats?"
„O neen, het arme kind zou zich" maar
angstig maken."
„Maar gij ziet haar toch."
„Natuurlijk, daarvoor alleen heb ik mij
tot dit bestaan veroordeeld. Ik ontmoet haar
nu en dan in het boschje hier dichtbij."
„0, zij heeft uw geheim goed bewaard."
Op den rand van de tafel gezeten, terwijl
Michel bleef staan en hem blijkbaar gaarne
weg wilde hebben, dacht Andreas na. Zou
hij vertrekken, zonder met eenige woorden be
proefd te hebben, deze afgedwaalde tot be
tere inzichten te brengen
Hij sloeg de eerlijke oogen naar hem op
en zeide zacht, op medelijdenden toon
„Arme Rabier, gij zijt wei ongelukkig en
ik ben eigonlijk te jong om een man van
uw leeftijd de les te lezen, maar gij neemt
het mij niet kwalijk, want ik spreek uit
naam van uw dierbaar kind, dat ik even
eens liefheb. Gij wilt toch wel een poosje met
mij praten?"
Rabier deed een poging om zijn angst te
overwinnen.
„Spreek, mijn jongen."
„Michel, ik weet dat gij voor uw onge-
geluk een braaf man waart, die door ieder
werd geacht. Moet het ongeluk ons dan da
delijk tot wanhoop brengen Dat treft ons
allen op zijn tijd. Zie maar eens om u heen-
Als gij wist, wat ik als kind van dertien
jaar geleden heb, toen ik mijn vader verloor,
en toch ben ik niet ten onder gegaan, omdat
ik steeds de woorden in het hoofd en in het
hart droeg, die ik Zoo dikwijls gehoord had:
„Andreas, denk er aan, dat de arbeid den,
mensch werkelijk tot een edelman maakt".
Daarom Rabier moet gij arbeiden, anders
brengt gij Jeanne tot wanhoop."
Michel schudde wanhopig het hoofd.
„Het is nu te laat om mij te bekeeren. Ik
ben nog bet liefste hier, waar ik ten minste
de menschen niet zie."
„De menschen 1 wat hebt gij die te ver
wijten? Ze hebben u niets dan goed gedaan.
Is het hun schuld, dat gij, zooals vele men
schen, verdriet hebt gehad? Waar moest
het heen, als allen, die verdriet hadden, tot
zichzelf zeiden: „Ik heb geen lust meer;
in werken en blijf den geheelen dag op mijn
bed liggen. Ek heb honger, ik heb dorst, ik
neem mijn voedsel, waar ik het vinden kan."
Rabier maakte een beweging van ergernis.
„Nu ja, zoo is het genoeg."
Andreas liet zich niet van de wijs brengen
en greep de overhangende hand.
„En ik zal toch niet zwijgen. Is dat een
leven, dat gij lijdt? Arme Jeanne, als zij dat
eens wist 1"
„Maar zij weet het niet en jij zult het
haar niet zeggen."
(Wordt vervolgd.)