Oplossingen der Itaadsels.
Goede oplossingen ontvangen van:
Anekdoten.
„Wat zijn dat voor taartjes?" vroeg Jo-
han fluisterend.
„Regenboogjes" was het antwoord,
„mooie dingen en zij smaken even lekker als
zij er uitzien."
En Johan vond waarlijk dat hij nog nooit
zulke lekkere taartjes gegeten hacl; zij f nol
ten in zijn mond en smaakten naar vanille,
annanas en chocolade tegelijk. Hij at er
tachtig.
Nu begon Jan Klaassen aardige
liedjes te zingen en het mannetje
en Johan klapten in de handen, als
er weer een uit was. Toen' zei het mannetje
dat Johan aan de beurt was; deze zei, dat
hij het niet kon, maar toen hij nog een
caartje gegeten had, kwamen de liedjes van-
telf in zijn hoofd en hij had ze maar te zin
gen.
En nu zong het mannetje, zóó mooi dab
Jan Klaassen en Johan er verrukt over wa
ren en in hun opgewondenheid met de voe
ten op den vloer stampten.
Plotseling hoorden zij een krakend geluid
en vóór Johan goed wist wat er gebeurde,
was Jan Klaassen verdwenen door een groot
gat in den vloer.
„Het is niets", zei het mannetje, „onze
vrl-.rd heeft zooveel gegeten, dat hij te zwaar
geworden is voor mijn huis; je zult hem
thuis vinden."
„Maar hoe moet ik daar komen'?' vroeg
Johan angstig.
„Eet nog maar een taartje", zei het man-
De t je in de maan.
Dat deed Johan en hij hoorde nog eeii ge
kraak en vloog door de lucht, al maar naar
beneden, totdat hij de oogen opende en in
zijn eigen bed lag met Jan Klaassen in do
armen, terwijl Mietje zich angstig over hem
heen boog.
„Wel Johan", zei zij, „ik dacht dat je
nooit wakker zou worden. Dat komt dopr
dat je gisteravond maar niet wou gaan sla
pen."
L
Eerlijk duurt het langt.-
II.
Theeroos.
III.
Petroleum.
IV.
Karei.
V.
Overflakkee.
liet, werd het lichaam in een kooi gelegd,
waarin ook het kind met Andreas stapte.
Ziji waren er nog niet uit, of een vreese-
lijk geluid deed hen ontstellen. Andreas
werd ongerust en wilde weer in de mijn af-
lalen.
„Ik moet er weer in, Martha, daar komt
ien buurvrouw van ons; ik zal haar vra
gen je naar het kasteel te brengen."
Onder den indruk van het vreeselijke ge
luid en de beweging om haar heen stemde
Vlartha toe.
Andreas ging opnieuw in den kooi. Bene
den gekomen zag hij Clement, die zeer op
gewonden was en in zichzelf zeide met een
innig gevoel van verlichting:
„Hij is ten minste gered, maar Clotilde
en Rabier
Andreas vroeg:
Wat is er oom? Is het erg? Waar is Clo
tilde?
„Clotilde is Goddank thuis. Het is een
instorting; ik dacht, dat de geheele galerij
op mijn hoofd terecht kwam en ik weet niet
:>f die drommelsche Rabier al of niet in de
mijn is. Kom mij maar helpen
Overal hoorde men de steenen vallen en
de werklieden luid en smartelijk jammeren.
Dit de verst verwijderde gangen kwam een
menigte zwarte mannen, die op handen en
voeten schenen te loopen en wier lampen
evenveel dwaallichtjes geleken.
„Gauw, gauwl waar moeten wij heen?"
riepen zij.
Anna en Greta Teeuwen, Hannes van
Heusden, „Meitakje", M. en C. van Klave
ren, „Flora", „Herfst", „Rozamonde",
Antoon en Gerard Righart van Gelder, „Pe
renbloesem", „Lente", Sientjo van Wierin-
gen, „De twee Mosroosjes", Martha, Gerard
en Antoon Loozen, Rika; Gulay, „Groote
boon", Jan do Nie, „Dik Trom", „Paul
Kruger", Mario Omvckand, Harri Gijbeis,
Marinus van Kerkhoff, Israel Slager, Abra
ham van Rosmalen, P. J. Coffrie Jr.,
„Meiklokje", Jacob Massaar, A. Rijnboutt,
„Tortelduifje", „Azalia", Greta en Josophi-
na van Wijk, J. v. cl. Waals, „Herderinne
tje", „Magnolia", „Pinksterbloem", J. Ma
rio Verhoeven, „Goudhaantje", Netje
Schutter, „Rhodondendrum", „Bosch-
viooltje", „Pioenroos", „Gebroeders", Jan
Knottnerus, „Wittekind", „de twee Perzi
ken", „de twee Boterbloemen", Jansje Gre
ta en Andries Bernard, „Rozonknop", Ma
rio den Hoed, Petra Mothorst, Ida en Cor
Dirkse, Jan en Marie van den Bosch, Jo
hannes Janssen, Cornelia v. d. Veer, Corne
lia Beurze, Frans Kooistra, Marietje den
Haan, „de drie Witte Roosjes", „het Drie
tal", Marinus Stafleu „Doornroosje", Suoj
Smit, Jan en Saar v. d. Wilk, Annie
Switzer, Rika Cossée, „Anjelier", Herman
van Weizen, Jansje en Pietje v. d. Born,
Truus v. d. Upwich, „de twee Witte Duif
jes", „de drie Alpenviooltjes", Arie v. d.
Bijl, J. v. Weeren, „Frederik de Toledo",
Charley Ball, „de twee Lachebekjes", Jo
hanna en Gerrit van den Nieuwendijk, Jo
en Anna Antony, Gerrit en Sophia Hen
driks, „de twee Witte Roosjes", „Brunette",
Alida, Johanna en Hendrika Blom,
„Adinda", „Aloë", Willem de Jongh, „Nar
cis", Cor Rijstenbil, „Hyacint", M. Halb-
raeyer, Kitty Halewijn, Marie van Gijzen,
Anton Gadri, „Goudvinkje", te Leiden.
K. de Vries Czn., Hnzina, Mientje en Jo
hanna Lemmerzaal, te Kaag.
„Edison", te K a tw ij k-a a n-Z e e.
J an Martens, te Ocgstgeest.
Johannes van den Eykel, „Murillo", Joh.
Noort Lzn., Jan van Vliet, Jan en Gerritje
v. Egmond, Samuel Star, Mina Kuivenho-
ven, te R ij n s b u r g.
„Dahlia", A. v. Til, M. en R. de Ruyter,
te Voorschoten
Mechteltje de Jong, „Blauwe Regen", te
Wassenaar.
Willem van Gent en Willy Stadhouder,
te Zoeterwoude.
De prijzen vielen ten deel aan:
de „Twee Witte Roosjes", en „Pinkster
bloem", te Leiden.
De instorting is een ramp, die don mijn
werkers altijd boven het hoofd hangt, als
gevolg van de onvastheid der doorweekte
aarde, de ontoereikendheid van het hout
werk, dat gewoonlijk aanbesteed wordt en
de haast, waarmede het' in elkandier ge
slagen is.
Daar zij het eerst op de laats des onhells
waren, hoorden Clement en Andreas uit de
bouwvallen een gekreun opstijgen, dat hun
het hart deed ineenkrimpen.
De verwarring was ten top gestegen, de
mijnwerkers kwamen van alle kanten aan
loop 'ideze riep om een broeder, die om
een vader.
Mijnheer Fabert, die dadelijk gekomen
was, stelde alles in het werk om geholpen
dcor de broers, die van alle kanten kwamen
aansnellen, de orde te herstellen. Met be
wonderenswaardige kennis van zaken leid
de hij het reddingswerk en met spade en
houweel begon het werk aan twee kanten.
Na twee uren van onafgebroken arbeid wer
den er drie menschen onder de puinhoopen
vandaan gehaald: twee mijnwerksters, die
in zwijm waren gevallen en een grijsaard,
die reeds gestorven was, terwijl het bleek,
dat Rabier geen letsel bekomen had.
Uit het grondig onderzoek dat onmiddel
lijk werd ingesteld bleek, dat de ramp te
wijten was aan de voorbeeldelooze nalatig
heid van Rabier en het spreekt vanzelf,
dat op zulk een ernstig verzuim ontslag
moest volgen. Michicl werd geroepen en de
Ingezonden door Marinus Stafleü.
Zoo'n ondeugd t
Moeder: „Je hebt toch dien heer om ver
schooning gevraagd, toen je hem op zijn
voet had getrapt?"
Zoontje: „Ja, moe, en toen heeft hij mij
een dubbeltje gegeven, omdat ik zoo'n be
leefde jongen ben."
Moedor: „Zool En wat heb je toen ge
daan?"
Zoontje: „Toen heb ik hem 'op zijn ande
ren voet getrapt, maar toen kreeg ik nieta."
Frits: „O, moe, ik heb straks een hond
gezien, die maar drie pooten had."'
Moeder: „Och, en hadt je geen medelijden
met het ongelukkige dier?"
Frits: „O neen, moe, hij had er toch nóg
één meer dan ik.
Dame, die dbor het schreeuwen van een
klein kind in de da-mescoupé erg uit haar
humeur raakt, tot de moeder van het
wicht: „Zeg eens, juffrouw, is dat een mens
je of een jongen?"
De moeder: „Een jongen, mevrouw."
Dame: „Dan wil je bij het eerste station
de coupé wel verlateD, nietwaar? U weet
heel goed, dat er geen heeren in een dames-
coupé worden toegelaten."
Ingez. door Cornelia van der Veer.
Haar gevolgtrekking.
Marietje: „Grootma, waarom eten de kip
pen kalk?"
Grootmama: „Daar komen de schalen van
de eieren van."
Marietje: „Als zij nu geen kalk eten, leg
gen zij dan gepelde eieren?"
Een klein verschil.
Bezoeker: „Krijg je wel een9 wat als je
zoet bent?"
Kind: „Neen, ik „krijg" alleen, als ik
stout' ben."
Kees: „Maar vader, waarom hebben die
huzaren allen zulke dunne beenen?"
Vader: „Opdat ze gemakkelijker in huü
nauwe broeken zouden kunnen komen, jon-
genw"
Ingez. door „een raadselvriendinhetje".-
Eenvoudige oplossing.
Reiziger: „Hé, juffrouw, wat is het hier
"op het land toch heerlijk, in de stad is het
bijna niet uit te houden."
Juffrouw: „Zegt u dat wel, mijnheer, ik
heb' al dikwijls gedacht' waarom ze de groo
te steden ook niet op het land bouwen."
ingenieur deelde hem, bij afwezigheid van
den directeur, het genomen besluit mede:
„Rabier, gij verwaarloost Uw plicht zoo
danig, dat door uw schuld een mensch ra
do mijn den dood heeft gevonden. Uw te
genwoordigheid aldaar levert gevaar op;
het is dus onmogelijk U te houden en kunt
gij uw loon in ontvangst nemen."
Met neergeslagen oogen en gebalde vuis
ten verwijderde Rabier zich, buiten zich
zelve van woede én wraakzucht, zonder
overtuigd te zijn van zijn schuld, hoe dui
delijk die ook was gebleken. Toen hij dicht
bij de stad den jongen Clement ontmoette,,
voer hij tegen hem uit;
„Zij hebben mij weggejaagd, maar op
jou en op Fabert zal ik mij wreken en spoe
dig zullen jullie van mij hooren."
Andreas sloeg de angst om het hart; die
man was niet meer toerekenbaar en hij be
proefde hem te kalmeeren:
„Kom, kom jij mag niet van wraak spre
ken na het ongeluk, waarvan jij de schuld
draagt. Rabier, Rabier, denk toch eens ha,
kom tot je zelveVoor Jeanne, voor 'de
brave lieden, die zoo goed voor haar ge
weest zijn, moet j'e weer worden zooals vroe
ger; met een weinig goeden wil ben je nog
te redden.":
(Wordt vervolgij