VOOR DEJEUGD
IEIDSCH DAGBIAD
No. 14804. Woensdag* 2ll Mei. Anno 1908.
De welsprekende knoop.
2 M J 4 2 A fi ft 0 c 8®e®ê 5? O O I I©1^
htlMHth 81 o q g helt B It J I fisM I
»%e
DE 19ST.
De zon was juist ondergegaan.
De kikvorsch kwaakte zijn goeden
nacht" zoolang, clat er geen eind aan
acheen te komen. Do mier kroop in haar
nest, de bloem sloot haar kelkje en de kin
deren schreiden, omdat zij naar bed moesten.
Do dorpsklok sloeg acht en alles werd
Langzamerhand rustig. De dominé en do
doktor hadden licht op, maar in de boeren
woningen was het donker, want de bewo
ners stonden 's morgens vroeg op en gingen
VToeg naar bed. De sterren stonden aan den
Hemel en de maan ging haar weg. In het
dorp blafte een hond, maar dat deed hij ze
ker in zijn droom, want er was niets om te
blaffen.
„Is er niemand meer?" vroeg de mist.
Niemand antwoordde; er was niemand.
Toen stond de mist op. Hjj begon, in zijn
iichte, doorzichtige sluiers gehuld op de
weide te dansenhij steeg en daalde, hij
jewam en ging. Soms bleef hij een oogen-
blik staan, om dan zijn dans te hervatten;
hij sprong rond boven het meer en het woud
dn omhelsde met zijn vochtige armen de
boomstammen.
„Wie ben jij kameraad?" vroeg de nacht
viool.
De mist antwoordde niet en ging voort
met dansen.
„Ik vroeg naar je naam," hernam de
nachtviool, „en als je niet antwoordt, vinei
ik je zeer onbeleefd."
„Ik zal het je wel aan je verstand bren
gen," zei de mist, „en hij ging op de nacht
viool zitten, zoodat de bladeren doornat
■werden.
„Hei wat," riep zij uit, „ik heb een ge
voel, of ik in een vijver gedoopt word. Je
behoeft niet zoo op te spelen, omdat ik je
vraag wie je bent."
„Och," zei de mist, ,,dat zou je toch niet
begrijpen, als ik het je vertelde."
..Probeer het toch maar eens," verzocht
de nachtviool.
„Op een bloem," zeide hij, „heet ik
dauw, aan den hemel wolk, in de weide
mist."
„Wat blief je?" zei de bloem. „Den dauw
ken ik best, die zet zich eiken morgen op
mijn blaadjes, maar ik vind niet dat hij
iets op jou gelijkt."
„En toch ben ik het," zei de mist treu
rig, ik leef onder zoovele vormen. Nu eens
ben ik dauw, dan weer regen, soms stroom
ik als een heldere, frissche beek door het
bosch. Maar als ik 's avonds in de weide
dans, dan zeggen de menschen dat ik een
feest geef."
,,Kan je mij je levensgeschiedenis niet
eens vertellenV' vroeg de nachtviool.
Dat wilde de mist wel doen; hij giBg naast
de viool zitten en begon:
„Ik ben in den grond geboren, dieper dan
de wortels komen. Mijn broers en ik waren
druppels van een heldere bron en wij moes
ten geruimen tijd blijven waar wij waren.
Maar op een dag sprongen wij plotseling
in het heldere zonlicht; dat ging over kei-
steenen en over de oevers, dat liet een luat
was. Tusschen ons in speelden vischjes, over
ons heen hingen boomen en spiegelden hun
mooie groene kruinen in ons. O, dat was do
gelukkigste tijd van mijn leven."
„Maar hoe werd jo dan mist?" vroeg de
bloem ongeduldig.
De mist vervolgde: ,„Tocn wij aldoor
geloopen hadden, kwamen wij in een groot
meer terecht, waar boven waternymphen
zweefden. De oppervlakte was spiegelglad,
maar wij moesten naar don bodem, waar
het stikdonker was. Ik kwijnde weg door
gebrek aan zon. Toen ging ik naar de op
pervlakte, maar had er spoedig berouw van
wat brandde de zon dar. Het- was niet om
uit te houden 1"
„Maar wanneer komt nu de mist?" vroeg
de bloem.
„Daar is hij," antwoordde de mist en hij
ging weer op de bloem zitten.
„Heila," riep deze, „ik kan geen adem
meer halen, wat ben je tuch driftig; vertel
liovcr door
,,'s Avonds," vervolgde de mist, „word
liet mij heel licht te moede. Het scheen, clat
ik ging vliegen en uit het meer opsteeg;
's avonds nam de wind mij mee, do lucht in
en daar ontmoette ik versoheiden van mijn
broeders, die even nieuwsgierig waren ge
weest als ik. W ij dreven aan don hemel en
Waren wolken geworden; begrijp je dat?"
„Eigenlijk niet goed," antwoordde de
nachtviool.
„Het zal je wel duidelijk worden ant
woordde de mist, luister maar: „Plotseling
liet de wind ons in den steek, en toen vielen
wij op de aarde als regen. De bloemen sloten
zich en de vogels maakten dat zij weg kwa
men, maar de landman was blij, want zijn
oogst had behoefte aan regen."
„Ben je dan regen ook? v»at heb jij een
boel te doen I"
„O, ik heb nooit rust," antwoordde de
verhaler.
„Maar i-k weet nog altijd niet, hoe je mist
bent geworden
„Toen ik neergevallen was, drong ik in
den grond en was al blij weer op mijn ge
boorteplaats te zijn. Maar bijna onmiddel
lijk dronken de boomwortels mij op en ik
moest door hun aderen vloeien, van onder
tot boven; alleen des nachts had ik rust.
Dan ontvluchtten mijn broeders cn ik en
dansten als mist. op de weide, maar 's mor
gens worden wij dauwdroppels; dan schud
den julüe planten ons af en het gaat in een
circeltj© rondin de beek, het neer, de
lucht..."
„Nu heb ik genoeg gehoord," zei de
bloem, „ik ben er zeeziek van."
Daar rekte de kikvorsch zich uit; hij
sprong in de sloot en nam zijn morgeDbad.
De dag begon aan tc brekende zon
kwam kijken.
„Vooruit, wind," zeide zij, „veeg dien
akeligen mist weg, men kan geen band voor
oogen zien."
De wind gehoorzaamde en do zon zond
haar stralen uit.
„Waar is de mist nu?" vroeg de bloem
vcrw onderd.
„Hier antwoordde de dauwdruppel, die
aan haar blaadjes hing.
„Kom dat maak je mij niet wijs, ik geloof
geen woord van je geheele verhaal. Dat
schoon water en niets anders."
Do zon lachte en zei
„Daarin hob je volkomen gelijk."
Toen Gerard de Blauw op een middg de
laan naast het kerkhof doorliep, wat hem
een heel eind soheeJde op den weg vaa
school naar huis, hoorde hij een eigenaar
dig geluid. Hij keek op en zag een jonge
ekster, die ongeveer een voet boven hot
gebrand glas van een der kerkramen zat
te snateren. Gerard had al lang zulk een
vogel verlangd te bezitten en hij besloos
de kans waar te nemen. Hij wikkelde een
steen in zijn pet en maakte er een bal van,
door er een touw om heen te winden. Hij
gooide, maar raakte juist even naast de
kroonlijst, waarop de ekster zat. Gerard
wierp nog eens, dezen keer met zulk een
kracht, dat liet touw los ging, de steen er
uitviel en midden door het mooie kerkraam
ging-
Hij liep hard weg, doodsbang, dat do
tuinman van het kerkhof iets gezien of ge
hoord kon hebben en stond eerst stil, toen
hij een heel eind verder was; buiten adem
natuurlijk. Hij zrtbe zijn pet op, maar
bemerkte nu, dat de knoop die er boven
op gezeten had er af gesp rongen was.
Die oïntdeküring wes h* .a alles behalve
aangenaam, want de knoop was afkom
stig van een oude miÜtaire jas van zijn
vader, dio wachtmeester geweest was bij
de artillerie. Wanneer de een of ander hem
dus in de kerk of op nt kerhof vond, dan
zou hij dadelijk weten dat Gerard daar ge»
weest was.
„Als ik dien drommelschen knoop maar
kon vinden, dan kraait er geen haan naar,"
zeide hij in zich zelf, toen hij dien avond
naar bed ging en hij nam zich vast voor
er den volgenden dag opuit tc gaan en
zoo Lang to zoeken tot hij hom gevonden had.
Don volgenden middag had hij vrij an.
ging vol hoop naar het kerkhof, maar
toen hij voor het hek stond, hoorde hij
voetstap pen achter zich en omkijkeude, be
merkte hij tot zijn schrik den heer Lourens.
I een lid van den kerkeraad, dio uit de kerk
naar hem toe kwam.
Een oogenblik l.uor legde hij zijn hand
op Gerard's schouder cn den jongen strak,
aankijkende, zeide hij op een toon, die
hem bijna van sch.ik deed verstijven:
..Ik heb een knoop van je gevonden Ge
rard. Je kwam zeker om hem te zoeker.,
niet V'
„Ja mijnheer," stamelde Gerrad, m',
neergeslagen oogen en do ongelukspet iV
de hand.
Do 'neer Laurens moedigde hem a&n firt
maar de geheele waarheid to verteilen f<)