No. 14783.
LEIBSC&2
BACrlSZiAD, Slaisr&ag* 2 Mei.
Anno 190S.
PERSOVERZICHT.
MELKSALONNETJESDOOD.
tang oplegt, een dccl van de opbrengst hier
van af te Btaan aan anderen. Hefc ia te ver
gelijken met de tienden, die rusten op lan
derijen.
Bij het vrije hengelen weet de eigenaar
zelfs niet, welk deel van de vermeerderd©
opbrengst hij zal moeten afstaan aan de
hengelaars. Heeft hij zijn viscliwater v rbo-
terd, zijn daarin meer vissollen aanwezig en
visschen van betere kwaliteit, dan 6tnat hij
voortdurend aan het gevaar bloot, dat de
hengelaars dit water bij voorkeur zullen
opzoeken, om hun deel op te vorderen van
de aangebrachte verbeteringen, waartoe zij
in geen enkel opzicht hebben bijgedragen.
De aangebrachte verb teringen zullen de
hengelaars zelfs aanlokken. En nu vragen
wij ieder, die in „vissehcrij" nog iets anders
ziet dan het wegvangen van visch, of de
eigenaar van het vischrecht zich niet tien
maal zal bedenken zijn vischwater to ver
boteren, als hij weet, dat hem voortdurend
het geschetste gevaar boven het hoofd
hangt.
Wij vragen iedor, of hier de onbeperkte,
vrije hengelvisscherij do verbetering van
het bedrijf niet in den weg staat-, of hier
beperking niet is: plicht voor de wetgever
De onbeperkte vrijheid van hengelen in
alle Staatswateren, gewaarborgd in de Wet
op den voet als thans in art. 2, derd-3 en
vierde lid, van de Wet op Jacht en Vissche-
rij van 1857 en zooals de heer Scliaper voor
stelt, die te doen voortbestaan, kan ook
een onovorkomelijk beletsel vormen tegen
hot aanwijzen van beschermde paaiplaatsen
in deze wateren.
Wanneer de Wet toch dit vrije hengelen
in alle Staats wateren waarborgt, zonder
eenigo beperking, kan de algemeen© maat
regel van Bestuur, die moet steunen op de
Wet, deze vrijheid niet beperken door te
bepalen, dat op de aangewezen paaiplaat
sen niet met den hongcl mag worden ge-
vischt, wanneer deze zijn gelegen in Staats-
water.
Ook in dit opzicht kan het vriie hengelen
in bedoelde wateren do ontwikkeling van
het visscherijbedrijf tegenwerken.
Het blad wenscht den hengelaar niet zoo
danig aan banden gelegd te zien, dat de
regeling vrijwel gelijk zou staan met het
verbod van het uitoefenen van het visschen
als tak van sport; maar het wenscht, dat
de wetgever aan den uitvoerder der wet
onder do noodige waarborgen ten opzichte
van de hengelaars, de bevoegdheid verleent
om die Staatswateren van het vrij hengelen
uit te sluiten, waar dit de ontwikkeling
van een rationeel visscherijbedrijf in den
weg staat.
De N o o r d z e o-o vereenkomst
wordt door verschillende bladen besproken.
Nadruk wordt er op gelegd, bijv. door
,,Do Nieuwe Courant", „De
Standaar d", ,,H et C e n t ru m",
dat, al behelst zulk een verklaring een getui
genis van de goede gezindheid der mogend
heden om den vrede te bewaren cn aan elk
dor betrokken Staten het zijne te laten, men
er niet een buitengewone waarde aan mag
toekennen. Nood breekt zoo dikwijls wet
eegt „De Standaard" cn wat aan
de wet overkomst, treft ook zulke conven
ties. Hoogstens kan men zeggen, dat de
tegenwoordige staatslieden te Parijs, Lon
den en Berlijn g neigd zullen zijn zich aan
do conventie te houden. En dit is, vooral
voor ons Land, reeds veel.
,,D o Nieuwe Courant" onder
schrijft dan ook het zoggen van de ,,D é-
bats", dat het verdrag de zorg, die de
toekomst aan landen als Nederland en De
nemarken kan inboezemen, niet doet ver
dwijnen. Ongetwijfeld wordt in do natio
nale en internationale verplichting van ons
land, om zijn onzijdigheid zoo noodig met
do wapenen te verdedigen, door deze over
eenkomst geen verandering gebracht.
De Noordzeegrens merkt voorts dit
blad op wordt zonder twijfel in ooste
lijke richting verschoven, wat wel te zoeken
zal zijn eeneiv.iids in den wensch om Zwe
den aan de Noordzee-entehte te doen deel
nemen, anderzijds in het verband, dat tus-
schcn de beide te gelijk tot stand cekoraen
internationale overeenkomsten ongetwijfeld
bestaat. In den tekst der Oosfczcc-vcrkla-
ring ontbreekt elke grensbepaling; men k&n
die nu vinden in do denzelfden dag getee-
fcende Noordzee^conveut welk© zegt, dat
de Noordzee ddar eindigt, waar do Oost
zee begint. Dit is een in zijn eenvoud al Ier-
vernuftigste vondst, waar vermoedelijk heel
wat achter zit, maar waarover wij als Ne
der Landers ons niet ongerust behoeven te
maken, omdat boven alle verdenking vast
staat, dat ten aanzien van Nederland gee
nerlei junctim tusschen do Noordzee- en
Oostzce-overecnkomst bestaat cn dat ons
vaderland zoo min middellijk als recht
streeks bij deze laatste b .trokken is of zal
worden.
De opmerking, dat do overeenkomst geen
verandering brengt in onze militaire ver
plichtingen, wordt door ,,H et Vol k"
weersproken.
Men vraagt zich af aldus dit blad
of het na deze gebeurtenis niet- eens uit kan
zijn, dat ons land elk jaar meer dan een
vierde van al zijn inkomsten besteedt aan
het militarisme, dat nu toch, prnotisch ge
sproken, tot niets meer dienen kan. Tenzij
men bekent, dat het leger in de allereerste
plaats moet dienen tegen den „binnen
land schcn vijand".
Feitelijk bestond annexatiegevaar reeds
sinds lang niet meer. Het Nedorlandsch ge
bied, door Engeland bezet, zou voor dat
land niets zijn dan een lastpost, die het
dwingen zou een landleger te organisecren,
dat tegen het Duit-sche is opgewassen. En
door Duitschland bezet zou Engeland in
staat zijn geweest heel het bezit van de ha
vens voor Duitschland waardeloos te maken,
tenzij dit land er een vloot op ging na
houden, die opgewassen was tegen do En-
gelsche. Beide zaken rijn onmogelijkheden
en eenig feitelijk gevaar voor annexatie
door een van beiden was er dus niet. Doch
thans is vastgelegd in een verdrag, onder
teekend door alle betrokken mogendheden,
dat elk denkbeeld aan zulk een annexatie
is verdwenen, niet omdat het op papier
staat, maar omdat de nadeelen in elk denk
baar geval de voordcelen verre overtreffen.
Wat wil dat nu zeggen voor ons land?
In elk geval dit, dat wij ophouden kun
nen mee te doen iu den dollen wedloop dor
mogendheden in zake het militarisme.
Was dat vroeger al dwaasheid, nu zou het
krankzinnigheid of misdaad wezen.
In ,,D e Drie Provinciën" wordt
gesproken over het al meer losrake n
van den ze del ij ken band tusschen
patroons cn arbeiders, vrou
wen en d i e n s t b o d e n; wij gaan
achteruit in dit opzicht, klaagt de schrij
ver.
Als ge bijv. leest, hoe het was in den Lijd
der gilden, dan was er veel, dat we niet
terugwensclien. De deur stond open voor
allerlei misbruik.
Maar het gevoel van saamhoorig-
heid, waardoor bazen en gezellen, die, ja
wel soms tegenstrijdige belangen hadden,
die het gansche gilde beroerden, maar toch
er van overtuigd waren, dat zo tegenover
elkander zedelijk verbonden warendat
besef van saamhoorigheid, het is tegenwoor- I
dig haast uitgesleten.
Goede uitzonderingen zijn or ook nog:
Soms ziet men er nog iets van.
Ik heb boeren gekend, die voor hun ar
beider méér deden, dan hem op Zaterdag
avond het schrale werkloon geven.
Zulk een ware Böaz had wat gras over
voor de arbeidersgeit, wat veêr voor het ar-
beiclersvarken, zag niet op een stuk brood
of een overschotje van de slacht, stond zijn
arbeider voor een kleinigheidje wat aarct-
appelgrond af en leende hem ook het paard
wel eens, als hij met moeder de vrouw naar
,.de stad" moest.
En ik heb arbeiders gekend, die glansden
van genoegen, als het ,,hun" boer goed ging
en die met pleizier na werktijd den veearts
In ,,D o Nederlander" kwam hot
volgend schrijven voor van d r. A. K iiy-
per:
„M. de Red
In uw nummer 4163 onderstelt gij, dat
een aanbod tot overneming van de Kabi-
liets-formatie door mij zou zijn afgeslagen;
gij stelt een onderzoek in naar de redenen,
die mij hiertoe kunnen geleid hebben; en
bouwt op uw onderstelling een reeks con
clusies.
Ik stel er prijs op, in uw blad te verkla
ren, dat uw onderstelling niet juist is, en
dat een aanbod, als door u bedoeld, niet
door mij is afgeslagen.
Hiermee verliest uw gissen naar de rede-
ben, die mij tot weigeren zouden genoopt
hebben, zijn beteeken is, on vervallen de
conclusies, gebouwd op een veronderstel
ling, die ten eenenmnlc onjuist is.
U dankende voor de plaatsing van deze
Ir egel cn, blijf ik hoogachtend,
Uw dw. dr.
KUYPER."
Boven dit schrijven plaatst „D e N e-
«d e r 1 a n d e r" do «woorden: „Niet juist
jgcrcsumeerd", terwijl het blad er aan toe-
Voegt
De „resumptic" van wat wij schreven is
biet juist. Wij hebben niet ondersteld, dat
fc.ecn aanbod tot overneming van de Kabi-
betsformatie door dr. Kuyper zou zijn af
geslagen." Die onderstelling ware indor-
'daad onjuist geweest. Dat-gene, wat dr.
Kuyper weerspreekt, is door ons niet on-
'derstelddatgene, wat wij onderstelden,
niet door hora "weersproken. Onze conclu-
feies staan dus voorshands overoind.
Dc blijkbaar door dr. Kuyper bedoelde
Jjassage in ,,D e «Nederlander" in bet
artikel Heemskerk of Kuyper?
luidt aldus:
Ware dr. Kuyper ook ditmaal met dc Ka
binetsformatie belast, dan zouden wij bero
teven beslist hebben gesteund als wij dit
thans het Kabinet Heemskerk doen, en als
Wij dit van 19011905 het Kabiwt-Kuyper
ged lan hebben, daarmee alle insinuaties,
die van 1894 af door een deel der antirevo-
lutionnaire pers „Standaard" incluis,
tegen ons waren uitgestrooid, te schande
makende. Alleen zouden wij ditmaal beslist
ontraden hebben, wederom aan een soort
ministerieel program ons te binden. Waar
om wij dit inconstitutioneel, in elk geval
hoogst ondoelmatig achten, doet in dit ver
band minder ter zake en bespreken wij later
,Wcl eens.
Wij zouden het ook hebben afgekeurd, in
dien de anti-revolutionnaire partij niet er
kende, dat bij een Kabinetsformatie dr.
Kuyper in de eerste plaats door haar moest
worden erkend. In de gegeven omstandighe
den moest de Koningin dc Kabinctsforma^
tie opdragen aan „rechts", en wel aan rnr.
Heemskerk. Dit is door vriend en vijand,
dit is ook door dr. Kuyper in „D o
Standaard" erkend. Maar als mr.
Heemskerk optrad als formateur van een
"roehtsch Kabinet, dan lag het op zijn weg
'dr. Kuyper zeiven te raadplegen en hem
desvcrlangd te laton vóórgaan. Wat de
Kroon onder de gegeven omstandighedon
niet doen kon, moest mr. Heemskerk doen.
Wij nemen aan, dat hij dit ook werkelijk
gedaan heeft. Dat hij er geen oogenblik aan
gedacht heeft een gemengd Kabinet samen
to stellen, staat vast. Hij wilde blijkbaar
óf niet óf in een „rechtsch" Kabinet optre
den. Dat hij daarbij niet den minsten te
genstand ondervond van ohr.-hist. zijde, en
dus van die zijde geheel vrij gelaten werd,
is ons bekend. Het verhandeld met do Ko
ningin zelve cn met verschillende staatslie
den is niet bekend gemaakt, maar uit het
geen door „Dc Standaard" gezegd cn
uit hetgeen door haar niet beantwoord is,
Jcan iedereen wel opmaken, dat mr. Heems
kerk zich zou hebben teruggetrokken, van
Zij hadden met beur tweetjes een melksa-
ïonnetje in de buurt van liet Kollandscho
Spoorstation in Don Haag. Het zaakje
biocide, ten spijt „Sierkan", „Landbouw",
„Necrlandia" die in hun groote, holle ma
gen opslokten allo andere gclcgenheidjes
van dien aard.
Zij waren maar met beur tweetjes. Twee
heel oude juffrouwen, zusjes, die er nog ééns
zoo oud uitzageoi als zij waren in werkelijk
heid, Mien was nu acht en z.slig, en Ko
£0U met April al één cn zeventig word. n
maar die zich toch maar wét kranig op de
been hielden, zich en het zaakje, cn nog kras
waren cn werkten cn ploeterden als jouge
meiden.
Zij deden alles zelf: hulp hadden zij nog
faooit willen hebben, van vreemd i niet en
familie niet.
„Zoo lang i k leef, geen assistenaje, hoor
„En zoo lang ik er nog ben, evenmin!"
Zij doden alles zelf. Ko lag met de natte
«dweil op den grond, schrobde, boende,
fechuurde, zand-bcstrooide de planken, haar
ioverrok opgespeld. Ko zorgde, dat het ko
per glom als een spiegel, en dat or geen
©petje zat op hot marmer van toonbank of
i tafeltjes. Ko zeemde dc ruiten, nam het
tetof van dc stoelen af. En Micn, ondertus-
jbchen, achter, zorgde voor het huishouden.
Mien maakte hour gemeen chappolijke
iblaaplcamer aan kant, hing hot beddegocd
'te luchten op hot platje Mi on wi<*sch het
vaatwerk om, zotte de thoe on dc koffie,
bakte do spiegeleieren, sneed hot vlecseh,
^meerde de broodjes. Mien schilde de aard-
het oogenblik af, dat hij ook maar vermoe
den kon, dat dr. K. zich een opdracht zou
laten welgevallen, terwijl, zoolang dit niet
vermoed kon worden, hij zich niet terug
trekken mocht of kon.
Indien dr. Kuyper het niet wensohelijk
geacht heeft zich in te laten met de forma
tie van een rechtsch Kabinet, dan kan dit
niet geweest zijn, omdat hij den tijd voor ere
optreding van zoodanig Kabinet nog niet
gekomen achtte. Zolf heeft hij in zijn blad
duidelijk de „impotentie" van linke, om het
bestuur des lands nog langer in handen te
houden, uitgesproken. Nooit heeft hij be
weerd, dat „linksdo meerderheid in de
Tweede Kamer had.
Heeft hij om persoonlijke redenen bijv.
leeftijd zich teruggetokken, dan blijft die
reden voortwerken ook na 1908.
„Onze Z oe t wa te r v i s sc h e r ij",
orgaan van de hoofdafdeeling „zoctwuter-
visscherij" der Nederlandsche Heidemaat-
©chappij, bespreekt uitvoerig de kwestie van
het vrije hengelen inde Staats
wateren en schrijft onder meer:
De tegenwoordige wetgever heeft niet al
leen meer te waken tegen het uitmoorden
der vischwateren, hij moet tevens de ont
wikkeling van een gezond vissehersbedrijf
mogelijk maken, dit zelfs bevorderen door
het wegnemen van datgene, dat hieraan in
den weg staat.
En tot dit laatste behoort ook de beper
king van de vrijheid van den hengel in de
Staatswateren.
Het is in verband hiermede zeker goed
er op te wijzen, dat de Staat zelf slechts
voor een gedeelte dezer wateren tevens de
eigenaar i3 van het vischrecht.
Zoo bezit in de provincie Groningen do
Staat zlleen het vischrecht op het Zuidlaar -
dormeer, voor zoover dit in die provincie
ligt; van alle andere wateren in Gronin
gen, welke voor do scheep- cn de vlotvaarfc
openstaan en dus behoorc-n tot de Staats
wateren, is niet dc Staat, maar de Provin
cie, een Waterschap, een Gemeente ol een
partioulior eigenaar van het vischrecht.
In de overige provinciën van ons land is
do toestand, hoewel in minder sterke mate,
dezelfde.
Bij het vrijlaten van den hengel in alle
Staatswateren legt de wetgever dus niet
alleen aan den Staat als eigenaar van het
vischrecht in een gedeelte dezer wateren,
maar ook aan alle overige eigenaren de
verplichting op, naast zich ook andero
rechthebbenden te dulden, die oveneons het
vischrecht kunnen uitoefenen, zij het dan
ook alleen met den Eengel.
Wenscht de Staat zelf aJs eigenaar een
gedeelte van de inkomsten uit zijn wate
ren op te offeren, ten einde dien ingezete
nen, die in 't hengelen een genot vinden, do
mogelijkheid te openen hun liefhebberij
ongestoord uit te oefenen, dan kan daarte
gen geen ernstig beswaar worden inge
bracht.
Wij zouden ons zelfs kunnen voorstellen,
dat de wcnsckclijkheid betoogd werd, dat
de wetgever aan de beroepsvisschers hetzelf
de voorrecht schonk, voor zoover althans
de Staat rechthebbende is.
Maar in het water, waarop het visch
recht aan derden behoort, do beroepsvis
schers vrij te laten visschen, daaraan denkt
niemand. Een ieder voelt onmiddellijk het
ongerijmde hiervan. Intusschen wordt wel
de vrijheid van het hengelen hierin verde
digd als een zoo vanzelf sprekend iets, dat
dc beperking hiervan als een ernstige in
breuk op de verkregen „oude rechten"
wordt beschouwd. Wel een bewijs, hoe vast
geroest die idee bij velen no^ ie, dat vis-
scherij en visscherijbedrijf niets ander is
dan het wegvangen van visch.
Hot blad bet-oogt dan verder, dat het
vrije hengelen in bepaalde Staatswateren
aan de ontwikkeling van een doelmatig be
drijf in den weg kan staan.
In hot algemeen, aldus schrijft het, kan
mon zeggen, dat het vrije hengelen aan den
eigenaar van een vischrecht de verplicli-
appelen, zette den vuilnisbak buiten, tegen
dat de vuilnisman kwam. Mien maakte de
groente schoon, ging dan weer opmaken,
als het lang genoeg had gelucht, het groote,
twee-porsoons-ledikont. Mien kookte hot
oten, braadde het vlecseh, dekte en nam
weer ai de tafel. Dan ging Micn haar tuk
kic doen, terwijl Ko paste op den winkel.
Van de twee zusters was Ko de sterkste,
ploeterde Ko het hardste, deed Ko het
vuile werk, het Asschepoet-swerk, ho wel
zij de oudste was.
Haar arbcidsvcrdcoling was zóó xd en
zóó onveranderlijk, dat nooit een van haar
beiden vroeg: „Zal ik dit maar doen?" of:
„Doe jij dat?" Ieder wist haar taak en zij
maakten er geen woorden aan vuil. Zij d e-
d o n.
Toch, zij spraken tóch zoo goed als nooit.
Alles was al gezegd, in haar onafgebroken
samenleven van acht en zestig jaren; alles
werd zonder woorden begrepen. Alleen
's avonds, na Mien beur tukkio, als zij het
laatje leegmaakten, en telden do centen, de
dubbeltj'cs, voor wét wisten zij niet -
dan zei or wol eens een: ,,'t Is veel", of ook
wel: „Niet zoo goed als gisteren".
Het spaarbankboekje, veilig do heel©
maand weggeborgen tusschen het sohoone
linnengoed in de ouderwetsche kast, steeg
ver boven hot bedrag, dat rente gaf, in
snellen groei, met een zéér geleidelijke toe
neming. Elke vier jaren vast je kon er
op rekenen werd het boekjo vernieuwd,
do eindsom van het oude overschreven op
het versch-blanke eerste blaadje van het
niouwe.
Het salonnetje was nooit over-vol, maar
ook nooit was het leeg. Net zoo kalm als
dc beide oudjes h-Jvren hieuwen dag weer
ton einde brachten, net zoo kalm leefde het
salonnetje zijn bestaan, 's Maandags en
's Vrijdags met de markt was het er
wat drukker; op een re genacht'gen Zondag
verdwaalden er een enkele dienstbode met
haar vrijer, maar er was geen hartstochte
lijke bczoik-eb-en-vloed. Het salonnetjo
leefde hoofdzakelijk van het nabijzijnd sta
tion. Op warme zomcr-namiddagen viel de
schaduw van het stationsgebouw over het
salonnetje heen. Het was cr rustig en koel,
als die schaduw. Wat provincialen uit
Voorschoten of uit Rijswijk aten, met een
glas melk, cr de in krant of taschje mee
gebrachte boterham op, wachtten or tegen
vieren het vertrek van den trein.
Vooral was het er heel fatsoenlijk
Ko lag er op den grond; het water in do
teil naast haar werd goor-bruin met bob-
berende vette vlekken. Zij 6tond op, het
oudje, met een zucht. Eens zoo oud als zij
was leek ze, en zij was al bijna één en zeven
tig I en zij droogde haar ruwe handen,
haar knokige vingers, aan den doek, die
daar hing achter het buffet, en malsch
schonk zij je in je glas molk, je zware,
schuim-overkroesde chooola.
En Mien kwam even om het achterdeurtje
kijken; vroeg wat of ze liever at: kropsla
of spinazie.
'fc Was er zoo echt gemoedelijk.
De twee oudjes, zusjes, bleven leven.
Jaar op jaar ging voort, cn er veranderde
niets in dit interieurtje. Buiten speelden
hoole romans, drama's van vijf on meer be
drijven, zich af; buiten had je de Fransoh-
Duitsohe oorlog, Dreyfus, Engeland-
Tran8vaalbuiten stierf koningin Victoria,
besteeg haar zoon Editor d den troon, werd
het „vrede" in Zuid-Afrika, ging Chamber
lain op reis en keerde Royaards uit Indië
naar Europa; buiten had je do tragi-comc-
die der Orawfords en der Humberts, brak
do spoorwegstaking uit in eigen land; hier
binnen merkte je van dat alles geen zier,
veranderde het aspect der dingen evenmin
als dat dor menschen.
Ja, met dien avond van do werkstaking
had Mien nog tegen Ko gezegd: „Wat is
liet stil op het station vanavond, en wat is
het donker 1 Je hoort ze niet fluiten, en het
is net of er geen menschen meer van den
trein komen ookEn dét met den Zaterdag
avond".
En toen zij don volgenden dag hoorden
wat het geweest was, de staking was al
lang toen weer uit toen hadt je de pop
pen eens aan het dansen
't Was Zondag en Mien was zóó naar en
zóó benauwd dion morgen, net of ze ook nog
eens de influenza kreeg, dat Ko had ge
vonden, dat zij best eens kon blijven liggen
een dagje. Zij zou de koffie wol zetten, en
wat het eten aangaat, daar zou zij zich wel
mee weten te bohclpén voor dion eenen keer
Maar toch was het zoo vreemd dien dag
alleen. lederen keer tippelde het oudje
naar boven, om te vragen of zij nog wat
noodig had. En als de ander maar moe
„neen" schudde, met het kleine, tanige
kopje, tippelde zij weer gauw naar beneden,
want de schel van het salonnetje hoorden
zij boven niet meer.
Voor het eerst dien dag, na. al de onaf
zienbare jaren, kwam het bij alle twee die
zusjos op, dat ze tóch wel oud waren ge-
Worden, nu heusch. Do een zat er over te
tobben in het stille salonnetje beneden, cn
de ander, boven, trok zich overeind in het
breed© bed om in den spiegel, ver, haar ge-
gingen halen, zich wèl het hoofd brekend
over de vraag, of de zwartbonte er boven
op zou komen, maar niet of er voor Let
extra-werk nog een fooi zou overschieten.
Ze zijn er gelukkig nóg zoo boeren en
arbeiders.
En ook zijn ze er: vrouwen en dienstbo
den, landheeren en pachters, tusschen wio
de „zedelijke band" niet verbroken
is.
Maar ze worden zeldzaam.
Ja, zeer zeldzaam; het is waar. Met hef
uitslijten van oude verhoudingen is o, zoo
veel moois do wereld uitgegaan. Eu nu de
zedelijke verplichtingen niet meer worden
nagekomen, moet men worden gedwongen
door de wet. De sociale wetgeving werd
noodig. Laten we ons. zoo zegt het blad:
Laten we ons dus tegenover zulke sociale
wetten voor twee zaken wachten.
Ten eerste, dat we er niet mee pron-
ken en zeggen: wat gaan we vooruit, dat
we zulke schoone sociale wetten hebben I
Dan stellen we onze eer ia onze schande.
Want een mooie sociale wet heeft met een
fraai kleed dit gemeen, dat beide om der
zonde wil noodig zijn
Ten andere, laten wc niet te gauw prut
telen.
Want dat we onder dc Ovcrheidswet, als
een tuchtmeester, gezet moeten v/orden,
hebben we onszelf te wijten.
Doordat dc z e d e 1 ij k e vastigheden zijn
losgeraakt.
En de z e d e l ij k e band is verslapt.
Nu moet do Wet wel stuttend tusschen
beide komen.
En de w e 11 e 1 ij k e koorden moeten
ons op onze plaats terugbrengen.
Die wetten zullen blijken, vel? gebreken
te bevatten. Maar dat moet leiden tot haar
verbetering. Niet tot onzo verbittering!
Naar aanleiding der in de bladen ge
publiceerde voorstellen, om voor B. cn
Ws. in Den Haag een pensioen in te stel
len van 250 gld. per jaar voor een wethou
der en 400 gld. voor den burgemeester met
als maxima 2000 gld. en 4000 gld., lezen wij
in de „Haagsche Brieven" van ,,D e
T ij d" een beschouwing over bovenstaand
onderwerp.
Er is wel iets voor pensioen te zeg
gen, omdat het wethoudorscha p
meer en meer den heelen mensch vordert.
Toch gelooft do schrijver, dat do pension-
necring niet te rijmen Aalt met liet karak
ter van wethouder:
„Zij loopt vooruit op de regeling, door
velen bepleit, dat de wethouder zal worden
gemaakt tot een ambtenaar, welken men
ook buiten den Raad zou kunnen benoe
men. Zoover zijn wij nog niet. Hij is nng
altijd een der leden van den Raad, door
dezen uit zijn midden gekozen, om namens
hem met den burgemeester het dageiijkscli
bestuur der gemeente te voeren. Zijn ambt
moet daarom zooveel mogelijk een eere-
post blijven en hij ten volle onafhankelijk
zich gevoelen van den Raad, die hem he
den kiest on hem morgen naar huis kan
zen.len. Fr steekt in d't opzicht zeker
reeds eenig gevaar in de relatief hooge
belooningen, die worden uitgekeerd; maar
deze zijn toch nog niet van zoodanige be-
teekenis, de hoogste zijn 4000 gld. dat
zij hem afhankelijk maken. De personen,
die tot het wethoudersambfc worden ge
kozen, betcckenen nog wel zooveel, dat zij
dien prijs, voor hun werk gesteld, ook
buiten het wethoudersambt kunnen ver
werven. Erger wordt het, wanneer
voor de uitkeering, waarvoor niet meer
zal gewerkt worden en welke zij hun ge
bed© verder lcv.n zullen genieten, afhan
kelijk worden van de grillen van het kie
zerskorps en van den Raad. Meer dan ooit
moeten zij er dan op bedacht zijn, dat
zij, de gunst van Raadsmeerderheid
of kiezers verliezend, hun pensioen in de
w aagschaal stellen. Men heoft tegenwoor
dig den mond vol van de rechtspositie der
ambtenaren. Mon gaat op deze wijze den
wethouder tot ambtenaar maken zonder
zichtje te zien.
Den volgenden dag kon Mien nog veel
minder opstaan. Zij kreunde en zuchtte
zóó, dat de ander een dokter liet halen. En
Ko, dien Maandagmorgon, hoewel zij drie
jaar ouder was dan dc ander, deed al het
werk vóór en achter alleen.
Het was zoo vreemd, o zoo vreemdZij
had een gevoel net of zij dood ging, cn niet
die ander. Hoe was het al dien tijd nu ook
weer geweest? Toen Micn nog keek om het
achterdeurtje; vroeg, wat zij liever lusfte:
kropsla of spinazie? Hoe was dat allemaa1
geweest toen?
Zoo vreemd, zoo vreemd 1
Zij werd bang alleen; bang vooc zich zelve.
Eerst nam zij een meisje voor de halve
dagen; toen schreef zij haar nichtje Luurke,
een dorpskind uit den Achterhoek, of zij
bij haar wilde komen wonen.
En Luurke kwam helpen. Luurk? deed
het werk van Mi.n. Ko paste op den win
kel, schonk malsche glaasjes melk, schuim
kop pige chocolade. En Mien, boven, stierf.
Het salonnetje was twee dagen gesloten.
Toen ging men weer verder op d nzelfden
voet.
Op denzelfden voet; en toch tóch was
het anders. Ko kon soms opkijken, of z*
zich in een v recrad huis bevond
En den avond van do begrafenis zat ze
voor het eerst mot het buitennichtje heci
alleen. Toen zei ze:
„Luurke, die dood van Mien, is ook d^
docd van liet salonnetje. Let op, wat ik
je zeg".
Maar het meisje, vol jong cn ciiorvi -rijk
leven
„Kom, bende mal, tante i Ik zal oo vrel
I helpen, hoor