No. 14783. LEIBSC&2 BACrlSZiAD, Slaisr&ag* 2 Mei. Anno 190S. PERSOVERZICHT. MELKSALONNETJESDOOD. tang oplegt, een dccl van de opbrengst hier van af te Btaan aan anderen. Hefc ia te ver gelijken met de tienden, die rusten op lan derijen. Bij het vrije hengelen weet de eigenaar zelfs niet, welk deel van de vermeerderd© opbrengst hij zal moeten afstaan aan de hengelaars. Heeft hij zijn viscliwater v rbo- terd, zijn daarin meer vissollen aanwezig en visschen van betere kwaliteit, dan 6tnat hij voortdurend aan het gevaar bloot, dat de hengelaars dit water bij voorkeur zullen opzoeken, om hun deel op te vorderen van de aangebrachte verbeteringen, waartoe zij in geen enkel opzicht hebben bijgedragen. De aangebrachte verb teringen zullen de hengelaars zelfs aanlokken. En nu vragen wij ieder, die in „vissehcrij" nog iets anders ziet dan het wegvangen van visch, of de eigenaar van het vischrecht zich niet tien maal zal bedenken zijn vischwater to ver boteren, als hij weet, dat hem voortdurend het geschetste gevaar boven het hoofd hangt. Wij vragen iedor, of hier de onbeperkte, vrije hengelvisscherij do verbetering van het bedrijf niet in den weg staat-, of hier beperking niet is: plicht voor de wetgever De onbeperkte vrijheid van hengelen in alle Staatswateren, gewaarborgd in de Wet op den voet als thans in art. 2, derd-3 en vierde lid, van de Wet op Jacht en Vissche- rij van 1857 en zooals de heer Scliaper voor stelt, die te doen voortbestaan, kan ook een onovorkomelijk beletsel vormen tegen hot aanwijzen van beschermde paaiplaatsen in deze wateren. Wanneer de Wet toch dit vrije hengelen in alle Staats wateren waarborgt, zonder eenigo beperking, kan de algemeen© maat regel van Bestuur, die moet steunen op de Wet, deze vrijheid niet beperken door te bepalen, dat op de aangewezen paaiplaat sen niet met den hongcl mag worden ge- vischt, wanneer deze zijn gelegen in Staats- water. Ook in dit opzicht kan het vriie hengelen in bedoelde wateren do ontwikkeling van het visscherijbedrijf tegenwerken. Het blad wenscht den hengelaar niet zoo danig aan banden gelegd te zien, dat de regeling vrijwel gelijk zou staan met het verbod van het uitoefenen van het visschen als tak van sport; maar het wenscht, dat de wetgever aan den uitvoerder der wet onder do noodige waarborgen ten opzichte van de hengelaars, de bevoegdheid verleent om die Staatswateren van het vrij hengelen uit te sluiten, waar dit de ontwikkeling van een rationeel visscherijbedrijf in den weg staat. De N o o r d z e o-o vereenkomst wordt door verschillende bladen besproken. Nadruk wordt er op gelegd, bijv. door ,,Do Nieuwe Courant", „De Standaar d", ,,H et C e n t ru m", dat, al behelst zulk een verklaring een getui genis van de goede gezindheid der mogend heden om den vrede te bewaren cn aan elk dor betrokken Staten het zijne te laten, men er niet een buitengewone waarde aan mag toekennen. Nood breekt zoo dikwijls wet eegt „De Standaard" cn wat aan de wet overkomst, treft ook zulke conven ties. Hoogstens kan men zeggen, dat de tegenwoordige staatslieden te Parijs, Lon den en Berlijn g neigd zullen zijn zich aan do conventie te houden. En dit is, vooral voor ons Land, reeds veel. ,,D o Nieuwe Courant" onder schrijft dan ook het zoggen van de ,,D é- bats", dat het verdrag de zorg, die de toekomst aan landen als Nederland en De nemarken kan inboezemen, niet doet ver dwijnen. Ongetwijfeld wordt in do natio nale en internationale verplichting van ons land, om zijn onzijdigheid zoo noodig met do wapenen te verdedigen, door deze over eenkomst geen verandering gebracht. De Noordzeegrens merkt voorts dit blad op wordt zonder twijfel in ooste lijke richting verschoven, wat wel te zoeken zal zijn eeneiv.iids in den wensch om Zwe den aan de Noordzee-entehte te doen deel nemen, anderzijds in het verband, dat tus- schcn de beide te gelijk tot stand cekoraen internationale overeenkomsten ongetwijfeld bestaat. In den tekst der Oosfczcc-vcrkla- ring ontbreekt elke grensbepaling; men k&n die nu vinden in do denzelfden dag getee- fcende Noordzee^conveut welk© zegt, dat de Noordzee ddar eindigt, waar do Oost zee begint. Dit is een in zijn eenvoud al Ier- vernuftigste vondst, waar vermoedelijk heel wat achter zit, maar waarover wij als Ne der Landers ons niet ongerust behoeven te maken, omdat boven alle verdenking vast staat, dat ten aanzien van Nederland gee nerlei junctim tusschen do Noordzee- en Oostzce-overecnkomst bestaat cn dat ons vaderland zoo min middellijk als recht streeks bij deze laatste b .trokken is of zal worden. De opmerking, dat do overeenkomst geen verandering brengt in onze militaire ver plichtingen, wordt door ,,H et Vol k" weersproken. Men vraagt zich af aldus dit blad of het na deze gebeurtenis niet- eens uit kan zijn, dat ons land elk jaar meer dan een vierde van al zijn inkomsten besteedt aan het militarisme, dat nu toch, prnotisch ge sproken, tot niets meer dienen kan. Tenzij men bekent, dat het leger in de allereerste plaats moet dienen tegen den „binnen land schcn vijand". Feitelijk bestond annexatiegevaar reeds sinds lang niet meer. Het Nedorlandsch ge bied, door Engeland bezet, zou voor dat land niets zijn dan een lastpost, die het dwingen zou een landleger te organisecren, dat tegen het Duit-sche is opgewassen. En door Duitschland bezet zou Engeland in staat zijn geweest heel het bezit van de ha vens voor Duitschland waardeloos te maken, tenzij dit land er een vloot op ging na houden, die opgewassen was tegen do En- gelsche. Beide zaken rijn onmogelijkheden en eenig feitelijk gevaar voor annexatie door een van beiden was er dus niet. Doch thans is vastgelegd in een verdrag, onder teekend door alle betrokken mogendheden, dat elk denkbeeld aan zulk een annexatie is verdwenen, niet omdat het op papier staat, maar omdat de nadeelen in elk denk baar geval de voordcelen verre overtreffen. Wat wil dat nu zeggen voor ons land? In elk geval dit, dat wij ophouden kun nen mee te doen iu den dollen wedloop dor mogendheden in zake het militarisme. Was dat vroeger al dwaasheid, nu zou het krankzinnigheid of misdaad wezen. In ,,D e Drie Provinciën" wordt gesproken over het al meer losrake n van den ze del ij ken band tusschen patroons cn arbeiders, vrou wen en d i e n s t b o d e n; wij gaan achteruit in dit opzicht, klaagt de schrij ver. Als ge bijv. leest, hoe het was in den Lijd der gilden, dan was er veel, dat we niet terugwensclien. De deur stond open voor allerlei misbruik. Maar het gevoel van saamhoorig- heid, waardoor bazen en gezellen, die, ja wel soms tegenstrijdige belangen hadden, die het gansche gilde beroerden, maar toch er van overtuigd waren, dat zo tegenover elkander zedelijk verbonden warendat besef van saamhoorigheid, het is tegenwoor- I dig haast uitgesleten. Goede uitzonderingen zijn or ook nog: Soms ziet men er nog iets van. Ik heb boeren gekend, die voor hun ar beider méér deden, dan hem op Zaterdag avond het schrale werkloon geven. Zulk een ware Böaz had wat gras over voor de arbeidersgeit, wat veêr voor het ar- beiclersvarken, zag niet op een stuk brood of een overschotje van de slacht, stond zijn arbeider voor een kleinigheidje wat aarct- appelgrond af en leende hem ook het paard wel eens, als hij met moeder de vrouw naar ,.de stad" moest. En ik heb arbeiders gekend, die glansden van genoegen, als het ,,hun" boer goed ging en die met pleizier na werktijd den veearts In ,,D o Nederlander" kwam hot volgend schrijven voor van d r. A. K iiy- per: „M. de Red In uw nummer 4163 onderstelt gij, dat een aanbod tot overneming van de Kabi- liets-formatie door mij zou zijn afgeslagen; gij stelt een onderzoek in naar de redenen, die mij hiertoe kunnen geleid hebben; en bouwt op uw onderstelling een reeks con clusies. Ik stel er prijs op, in uw blad te verkla ren, dat uw onderstelling niet juist is, en dat een aanbod, als door u bedoeld, niet door mij is afgeslagen. Hiermee verliest uw gissen naar de rede- ben, die mij tot weigeren zouden genoopt hebben, zijn beteeken is, on vervallen de conclusies, gebouwd op een veronderstel ling, die ten eenenmnlc onjuist is. U dankende voor de plaatsing van deze Ir egel cn, blijf ik hoogachtend, Uw dw. dr. KUYPER." Boven dit schrijven plaatst „D e N e- «d e r 1 a n d e r" do «woorden: „Niet juist jgcrcsumeerd", terwijl het blad er aan toe- Voegt De „resumptic" van wat wij schreven is biet juist. Wij hebben niet ondersteld, dat fc.ecn aanbod tot overneming van de Kabi- betsformatie door dr. Kuyper zou zijn af geslagen." Die onderstelling ware indor- 'daad onjuist geweest. Dat-gene, wat dr. Kuyper weerspreekt, is door ons niet on- 'derstelddatgene, wat wij onderstelden, niet door hora "weersproken. Onze conclu- feies staan dus voorshands overoind. Dc blijkbaar door dr. Kuyper bedoelde Jjassage in ,,D e «Nederlander" in bet artikel Heemskerk of Kuyper? luidt aldus: Ware dr. Kuyper ook ditmaal met dc Ka binetsformatie belast, dan zouden wij bero teven beslist hebben gesteund als wij dit thans het Kabinet Heemskerk doen, en als Wij dit van 19011905 het Kabiwt-Kuyper ged lan hebben, daarmee alle insinuaties, die van 1894 af door een deel der antirevo- lutionnaire pers „Standaard" incluis, tegen ons waren uitgestrooid, te schande makende. Alleen zouden wij ditmaal beslist ontraden hebben, wederom aan een soort ministerieel program ons te binden. Waar om wij dit inconstitutioneel, in elk geval hoogst ondoelmatig achten, doet in dit ver band minder ter zake en bespreken wij later ,Wcl eens. Wij zouden het ook hebben afgekeurd, in dien de anti-revolutionnaire partij niet er kende, dat bij een Kabinetsformatie dr. Kuyper in de eerste plaats door haar moest worden erkend. In de gegeven omstandighe den moest de Koningin dc Kabinctsforma^ tie opdragen aan „rechts", en wel aan rnr. Heemskerk. Dit is door vriend en vijand, dit is ook door dr. Kuyper in „D o Standaard" erkend. Maar als mr. Heemskerk optrad als formateur van een "roehtsch Kabinet, dan lag het op zijn weg 'dr. Kuyper zeiven te raadplegen en hem desvcrlangd te laton vóórgaan. Wat de Kroon onder de gegeven omstandighedon niet doen kon, moest mr. Heemskerk doen. Wij nemen aan, dat hij dit ook werkelijk gedaan heeft. Dat hij er geen oogenblik aan gedacht heeft een gemengd Kabinet samen to stellen, staat vast. Hij wilde blijkbaar óf niet óf in een „rechtsch" Kabinet optre den. Dat hij daarbij niet den minsten te genstand ondervond van ohr.-hist. zijde, en dus van die zijde geheel vrij gelaten werd, is ons bekend. Het verhandeld met do Ko ningin zelve cn met verschillende staatslie den is niet bekend gemaakt, maar uit het geen door „Dc Standaard" gezegd cn uit hetgeen door haar niet beantwoord is, Jcan iedereen wel opmaken, dat mr. Heems kerk zich zou hebben teruggetrokken, van Zij hadden met beur tweetjes een melksa- ïonnetje in de buurt van liet Kollandscho Spoorstation in Don Haag. Het zaakje biocide, ten spijt „Sierkan", „Landbouw", „Necrlandia" die in hun groote, holle ma gen opslokten allo andere gclcgenheidjes van dien aard. Zij waren maar met beur tweetjes. Twee heel oude juffrouwen, zusjes, die er nog ééns zoo oud uitzageoi als zij waren in werkelijk heid, Mien was nu acht en z.slig, en Ko £0U met April al één cn zeventig word. n maar die zich toch maar wét kranig op de been hielden, zich en het zaakje, cn nog kras waren cn werkten cn ploeterden als jouge meiden. Zij deden alles zelf: hulp hadden zij nog faooit willen hebben, van vreemd i niet en familie niet. „Zoo lang i k leef, geen assistenaje, hoor „En zoo lang ik er nog ben, evenmin!" Zij doden alles zelf. Ko lag met de natte «dweil op den grond, schrobde, boende, fechuurde, zand-bcstrooide de planken, haar ioverrok opgespeld. Ko zorgde, dat het ko per glom als een spiegel, en dat or geen ©petje zat op hot marmer van toonbank of i tafeltjes. Ko zeemde dc ruiten, nam het tetof van dc stoelen af. En Micn, ondertus- jbchen, achter, zorgde voor het huishouden. Mien maakte hour gemeen chappolijke iblaaplcamer aan kant, hing hot beddegocd 'te luchten op hot platje Mi on wi<*sch het vaatwerk om, zotte de thoe on dc koffie, bakte do spiegeleieren, sneed hot vlecseh, ^meerde de broodjes. Mien schilde de aard- het oogenblik af, dat hij ook maar vermoe den kon, dat dr. K. zich een opdracht zou laten welgevallen, terwijl, zoolang dit niet vermoed kon worden, hij zich niet terug trekken mocht of kon. Indien dr. Kuyper het niet wensohelijk geacht heeft zich in te laten met de forma tie van een rechtsch Kabinet, dan kan dit niet geweest zijn, omdat hij den tijd voor ere optreding van zoodanig Kabinet nog niet gekomen achtte. Zolf heeft hij in zijn blad duidelijk de „impotentie" van linke, om het bestuur des lands nog langer in handen te houden, uitgesproken. Nooit heeft hij be weerd, dat „linksdo meerderheid in de Tweede Kamer had. Heeft hij om persoonlijke redenen bijv. leeftijd zich teruggetokken, dan blijft die reden voortwerken ook na 1908. „Onze Z oe t wa te r v i s sc h e r ij", orgaan van de hoofdafdeeling „zoctwuter- visscherij" der Nederlandsche Heidemaat- ©chappij, bespreekt uitvoerig de kwestie van het vrije hengelen inde Staats wateren en schrijft onder meer: De tegenwoordige wetgever heeft niet al leen meer te waken tegen het uitmoorden der vischwateren, hij moet tevens de ont wikkeling van een gezond vissehersbedrijf mogelijk maken, dit zelfs bevorderen door het wegnemen van datgene, dat hieraan in den weg staat. En tot dit laatste behoort ook de beper king van de vrijheid van den hengel in de Staatswateren. Het is in verband hiermede zeker goed er op te wijzen, dat de Staat zelf slechts voor een gedeelte dezer wateren tevens de eigenaar i3 van het vischrecht. Zoo bezit in de provincie Groningen do Staat zlleen het vischrecht op het Zuidlaar - dormeer, voor zoover dit in die provincie ligt; van alle andere wateren in Gronin gen, welke voor do scheep- cn de vlotvaarfc openstaan en dus behoorc-n tot de Staats wateren, is niet dc Staat, maar de Provin cie, een Waterschap, een Gemeente ol een partioulior eigenaar van het vischrecht. In de overige provinciën van ons land is do toestand, hoewel in minder sterke mate, dezelfde. Bij het vrijlaten van den hengel in alle Staatswateren legt de wetgever dus niet alleen aan den Staat als eigenaar van het vischrecht in een gedeelte dezer wateren, maar ook aan alle overige eigenaren de verplichting op, naast zich ook andero rechthebbenden te dulden, die oveneons het vischrecht kunnen uitoefenen, zij het dan ook alleen met den Eengel. Wenscht de Staat zelf aJs eigenaar een gedeelte van de inkomsten uit zijn wate ren op te offeren, ten einde dien ingezete nen, die in 't hengelen een genot vinden, do mogelijkheid te openen hun liefhebberij ongestoord uit te oefenen, dan kan daarte gen geen ernstig beswaar worden inge bracht. Wij zouden ons zelfs kunnen voorstellen, dat de wcnsckclijkheid betoogd werd, dat de wetgever aan de beroepsvisschers hetzelf de voorrecht schonk, voor zoover althans de Staat rechthebbende is. Maar in het water, waarop het visch recht aan derden behoort, do beroepsvis schers vrij te laten visschen, daaraan denkt niemand. Een ieder voelt onmiddellijk het ongerijmde hiervan. Intusschen wordt wel de vrijheid van het hengelen hierin verde digd als een zoo vanzelf sprekend iets, dat dc beperking hiervan als een ernstige in breuk op de verkregen „oude rechten" wordt beschouwd. Wel een bewijs, hoe vast geroest die idee bij velen no^ ie, dat vis- scherij en visscherijbedrijf niets ander is dan het wegvangen van visch. Hot blad bet-oogt dan verder, dat het vrije hengelen in bepaalde Staatswateren aan de ontwikkeling van een doelmatig be drijf in den weg kan staan. In hot algemeen, aldus schrijft het, kan mon zeggen, dat het vrije hengelen aan den eigenaar van een vischrecht de verplicli- appelen, zette den vuilnisbak buiten, tegen dat de vuilnisman kwam. Mien maakte de groente schoon, ging dan weer opmaken, als het lang genoeg had gelucht, het groote, twee-porsoons-ledikont. Mien kookte hot oten, braadde het vlecseh, dekte en nam weer ai de tafel. Dan ging Micn haar tuk kic doen, terwijl Ko paste op den winkel. Van de twee zusters was Ko de sterkste, ploeterde Ko het hardste, deed Ko het vuile werk, het Asschepoet-swerk, ho wel zij de oudste was. Haar arbcidsvcrdcoling was zóó xd en zóó onveranderlijk, dat nooit een van haar beiden vroeg: „Zal ik dit maar doen?" of: „Doe jij dat?" Ieder wist haar taak en zij maakten er geen woorden aan vuil. Zij d e- d o n. Toch, zij spraken tóch zoo goed als nooit. Alles was al gezegd, in haar onafgebroken samenleven van acht en zestig jaren; alles werd zonder woorden begrepen. Alleen 's avonds, na Mien beur tukkio, als zij het laatje leegmaakten, en telden do centen, de dubbeltj'cs, voor wét wisten zij niet - dan zei or wol eens een: ,,'t Is veel", of ook wel: „Niet zoo goed als gisteren". Het spaarbankboekje, veilig do heel© maand weggeborgen tusschen het sohoone linnengoed in de ouderwetsche kast, steeg ver boven hot bedrag, dat rente gaf, in snellen groei, met een zéér geleidelijke toe neming. Elke vier jaren vast je kon er op rekenen werd het boekjo vernieuwd, do eindsom van het oude overschreven op het versch-blanke eerste blaadje van het niouwe. Het salonnetje was nooit over-vol, maar ook nooit was het leeg. Net zoo kalm als dc beide oudjes h-Jvren hieuwen dag weer ton einde brachten, net zoo kalm leefde het salonnetje zijn bestaan, 's Maandags en 's Vrijdags met de markt was het er wat drukker; op een re genacht'gen Zondag verdwaalden er een enkele dienstbode met haar vrijer, maar er was geen hartstochte lijke bczoik-eb-en-vloed. Het salonnetjo leefde hoofdzakelijk van het nabijzijnd sta tion. Op warme zomcr-namiddagen viel de schaduw van het stationsgebouw over het salonnetje heen. Het was cr rustig en koel, als die schaduw. Wat provincialen uit Voorschoten of uit Rijswijk aten, met een glas melk, cr de in krant of taschje mee gebrachte boterham op, wachtten or tegen vieren het vertrek van den trein. Vooral was het er heel fatsoenlijk Ko lag er op den grond; het water in do teil naast haar werd goor-bruin met bob- berende vette vlekken. Zij 6tond op, het oudje, met een zucht. Eens zoo oud als zij was leek ze, en zij was al bijna één en zeven tig I en zij droogde haar ruwe handen, haar knokige vingers, aan den doek, die daar hing achter het buffet, en malsch schonk zij je in je glas molk, je zware, schuim-overkroesde chooola. En Mien kwam even om het achterdeurtje kijken; vroeg wat of ze liever at: kropsla of spinazie. 'fc Was er zoo echt gemoedelijk. De twee oudjes, zusjes, bleven leven. Jaar op jaar ging voort, cn er veranderde niets in dit interieurtje. Buiten speelden hoole romans, drama's van vijf on meer be drijven, zich af; buiten had je de Fransoh- Duitsohe oorlog, Dreyfus, Engeland- Tran8vaalbuiten stierf koningin Victoria, besteeg haar zoon Editor d den troon, werd het „vrede" in Zuid-Afrika, ging Chamber lain op reis en keerde Royaards uit Indië naar Europa; buiten had je do tragi-comc- die der Orawfords en der Humberts, brak do spoorwegstaking uit in eigen land; hier binnen merkte je van dat alles geen zier, veranderde het aspect der dingen evenmin als dat dor menschen. Ja, met dien avond van do werkstaking had Mien nog tegen Ko gezegd: „Wat is liet stil op het station vanavond, en wat is het donker 1 Je hoort ze niet fluiten, en het is net of er geen menschen meer van den trein komen ookEn dét met den Zaterdag avond". En toen zij don volgenden dag hoorden wat het geweest was, de staking was al lang toen weer uit toen hadt je de pop pen eens aan het dansen 't Was Zondag en Mien was zóó naar en zóó benauwd dion morgen, net of ze ook nog eens de influenza kreeg, dat Ko had ge vonden, dat zij best eens kon blijven liggen een dagje. Zij zou de koffie wol zetten, en wat het eten aangaat, daar zou zij zich wel mee weten te bohclpén voor dion eenen keer Maar toch was het zoo vreemd dien dag alleen. lederen keer tippelde het oudje naar boven, om te vragen of zij nog wat noodig had. En als de ander maar moe „neen" schudde, met het kleine, tanige kopje, tippelde zij weer gauw naar beneden, want de schel van het salonnetje hoorden zij boven niet meer. Voor het eerst dien dag, na. al de onaf zienbare jaren, kwam het bij alle twee die zusjos op, dat ze tóch wel oud waren ge- Worden, nu heusch. Do een zat er over te tobben in het stille salonnetje beneden, cn de ander, boven, trok zich overeind in het breed© bed om in den spiegel, ver, haar ge- gingen halen, zich wèl het hoofd brekend over de vraag, of de zwartbonte er boven op zou komen, maar niet of er voor Let extra-werk nog een fooi zou overschieten. Ze zijn er gelukkig nóg zoo boeren en arbeiders. En ook zijn ze er: vrouwen en dienstbo den, landheeren en pachters, tusschen wio de „zedelijke band" niet verbroken is. Maar ze worden zeldzaam. Ja, zeer zeldzaam; het is waar. Met hef uitslijten van oude verhoudingen is o, zoo veel moois do wereld uitgegaan. Eu nu de zedelijke verplichtingen niet meer worden nagekomen, moet men worden gedwongen door de wet. De sociale wetgeving werd noodig. Laten we ons. zoo zegt het blad: Laten we ons dus tegenover zulke sociale wetten voor twee zaken wachten. Ten eerste, dat we er niet mee pron- ken en zeggen: wat gaan we vooruit, dat we zulke schoone sociale wetten hebben I Dan stellen we onze eer ia onze schande. Want een mooie sociale wet heeft met een fraai kleed dit gemeen, dat beide om der zonde wil noodig zijn Ten andere, laten wc niet te gauw prut telen. Want dat we onder dc Ovcrheidswet, als een tuchtmeester, gezet moeten v/orden, hebben we onszelf te wijten. Doordat dc z e d e 1 ij k e vastigheden zijn losgeraakt. En de z e d e l ij k e band is verslapt. Nu moet do Wet wel stuttend tusschen beide komen. En de w e 11 e 1 ij k e koorden moeten ons op onze plaats terugbrengen. Die wetten zullen blijken, vel? gebreken te bevatten. Maar dat moet leiden tot haar verbetering. Niet tot onzo verbittering! Naar aanleiding der in de bladen ge publiceerde voorstellen, om voor B. cn Ws. in Den Haag een pensioen in te stel len van 250 gld. per jaar voor een wethou der en 400 gld. voor den burgemeester met als maxima 2000 gld. en 4000 gld., lezen wij in de „Haagsche Brieven" van ,,D e T ij d" een beschouwing over bovenstaand onderwerp. Er is wel iets voor pensioen te zeg gen, omdat het wethoudorscha p meer en meer den heelen mensch vordert. Toch gelooft do schrijver, dat do pension- necring niet te rijmen Aalt met liet karak ter van wethouder: „Zij loopt vooruit op de regeling, door velen bepleit, dat de wethouder zal worden gemaakt tot een ambtenaar, welken men ook buiten den Raad zou kunnen benoe men. Zoover zijn wij nog niet. Hij is nng altijd een der leden van den Raad, door dezen uit zijn midden gekozen, om namens hem met den burgemeester het dageiijkscli bestuur der gemeente te voeren. Zijn ambt moet daarom zooveel mogelijk een eere- post blijven en hij ten volle onafhankelijk zich gevoelen van den Raad, die hem he den kiest on hem morgen naar huis kan zen.len. Fr steekt in d't opzicht zeker reeds eenig gevaar in de relatief hooge belooningen, die worden uitgekeerd; maar deze zijn toch nog niet van zoodanige be- teekenis, de hoogste zijn 4000 gld. dat zij hem afhankelijk maken. De personen, die tot het wethoudersambfc worden ge kozen, betcckenen nog wel zooveel, dat zij dien prijs, voor hun werk gesteld, ook buiten het wethoudersambt kunnen ver werven. Erger wordt het, wanneer voor de uitkeering, waarvoor niet meer zal gewerkt worden en welke zij hun ge bed© verder lcv.n zullen genieten, afhan kelijk worden van de grillen van het kie zerskorps en van den Raad. Meer dan ooit moeten zij er dan op bedacht zijn, dat zij, de gunst van Raadsmeerderheid of kiezers verliezend, hun pensioen in de w aagschaal stellen. Men heoft tegenwoor dig den mond vol van de rechtspositie der ambtenaren. Mon gaat op deze wijze den wethouder tot ambtenaar maken zonder zichtje te zien. Den volgenden dag kon Mien nog veel minder opstaan. Zij kreunde en zuchtte zóó, dat de ander een dokter liet halen. En Ko, dien Maandagmorgon, hoewel zij drie jaar ouder was dan dc ander, deed al het werk vóór en achter alleen. Het was zoo vreemd, o zoo vreemdZij had een gevoel net of zij dood ging, cn niet die ander. Hoe was het al dien tijd nu ook weer geweest? Toen Micn nog keek om het achterdeurtje; vroeg, wat zij liever lusfte: kropsla of spinazie? Hoe was dat allemaa1 geweest toen? Zoo vreemd, zoo vreemd 1 Zij werd bang alleen; bang vooc zich zelve. Eerst nam zij een meisje voor de halve dagen; toen schreef zij haar nichtje Luurke, een dorpskind uit den Achterhoek, of zij bij haar wilde komen wonen. En Luurke kwam helpen. Luurk? deed het werk van Mi.n. Ko paste op den win kel, schonk malsche glaasjes melk, schuim kop pige chocolade. En Mien, boven, stierf. Het salonnetje was twee dagen gesloten. Toen ging men weer verder op d nzelfden voet. Op denzelfden voet; en toch tóch was het anders. Ko kon soms opkijken, of z* zich in een v recrad huis bevond En den avond van do begrafenis zat ze voor het eerst mot het buitennichtje heci alleen. Toen zei ze: „Luurke, die dood van Mien, is ook d^ docd van liet salonnetje. Let op, wat ik je zeg". Maar het meisje, vol jong cn ciiorvi -rijk leven „Kom, bende mal, tante i Ik zal oo vrel I helpen, hoor

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 13