XjEBUWEH. -!-
Wreedheden in en om de keuken.
In een der fraaie tuinen van het Tati-
oaan, tusschen oude beeldhouwwerken en
stukken van gebroken kolommen, bevindt
,zich de kooi, waarin de twee leeuwen, on
langs door dén Negus van Abessynië Z. H.
den Paus ten geschenke gegeven, droevig
tegen de tralies opspringen. De dag is
juist aangebroken. Alles om hen ademt
Kalmte. De leeuwen betreuren de woestijn,
hun vrijheid, Afrika. Zij klagen, dat bij
het voorwaarts schrijden der beschaving
geen plaats meer is voor leeuwen; de we
reld verdient ze niet meer; spoedig zullon
er geen leeuwen meer zijn dan als ge-
r4 vangenen.
De eerste leeuw vraagt, of de man, aan
wien men ze gegeven heeft, hun kwaad zal
doen.
„Neen," antwoordt de andere, „ik denk
t.hct niet. Die grijsaard ia te wit om bloed
dorstig te zijn."
„Werkelijk, hij schijnt zoo zwak, hij
draagt geen wapenen, geen oorlogstuig,
zijn hof bestaat uit mannen in lang gewaad,
oud en zwak voor het meerendeel; hij heeft
om zich te verdedigen slechts een troepje
krijgslieden, wier bonte kleederen aan de
huid van dén Zebra en den Onager doen
denken. Met zulke soldaten kan men nooit
^Werwinnaar zijn."
„Hij is het altijd 1 't Is de Paus. Ik zal
V straks uitleggen, wat dat beteekent."
„Ik weet het flauwtjes, want men spreekt
veel over hem in Abyssiniö, maar het eten
s hier goed."
„Ja, schapen-, kalfsvleeschwij alleen
eten vleesch, hier voeden zij zich enkel met
S melkspijzen, gebak en visch."
„Zullen wij ooit weer menschenvleesch
'i eten?"
„Reken er niet op."
r „Ik heb de hoop niet opgegeven."
I „Waarvan?"
1 „Tan te ontvluchten."
I „Het zal u niet baten. Waarheen wilt
gij gaan?"
„O, ik voel de werpspies in mijn lijf,
V als ik denk hoe men op de kermissen en
in do diergaarden ons vertoont, ons kunst
jes laat doen."
Ja, dat doen wij
„Verdienen wij, lafaards, dan nog den
\iaam van leeuw? Is het dan niet billijk,
dat zij ons de manen afscheren? Wat zeg
je?"
„Niets."
„Ofwel, wij worden de levende modellen
van sohilders, die voorzichtig, goed beschut
gaan zitten, om onze prachtige poses op
9 een stuk papier te teekenen. 0, ik weet,
T> dat een van onze broeders jaren lang te
midden van de boa,schen zich gewillig
v, \iet conterfeiten door een vtouw als man
f.-1' gekleed, die hem op het doek overbracht.
Mijn ziel, verkropt van woede, klaagt over
Kuik een verval."
„Je weet niet wat je zegt. Wat er ook
gebeure, wij blijven leeuwen."
„Een woordI"
„Een symbool. Je sprak van ons glorieus
verleden, 't Is waar, het was schitterend.
Nooit heeft men over de geheele wereld
iets gevonden beter dan de leeuw, om het
koningschap, de macht, de kracht, de ma
jesteit, de edelmoedige en fiere zegepraal
uit te drukken. Sinds do grijze oudheid, w
Griekenland, Rome, Aseyrië, Egypte, Per-
heeft men one gezien met gapende
muilen en uitgestrokten staart langs de
friezen des tempels schrijden. Goud, zilver,
marmer, ijzer, alle metalen hebben milli-
oenen malen onze kracht en majesteit uit
gebeeld; men vindt ons tusschen het stof
der oude graven, op het agaat, het onyx,
het kristal der bekers, op het zegel der rin-
gen, op de agrafen der gordels, op het gc-
vest der zwaarden. Men ziet ons waken, op
de drempels der paleizen en tempels neer-
gevlijd;men ziet ons in de fonteinen
besproeid door het water, dat wij uit onze
'l muilen spuwen. Wij hebben het schild vu i
Achillea, de borst van Bucephalos, den
helm van Alexander versierd, zijn bevoch
tigd geweest niet het zweet van Hercules
en de voeten van OmpLalo hebben op onze
huid gerust."
„Wij tronen boven do vaandels en op de
wapenschildenwij togen mede ten kruis
tocht, en de groote Richard had een leeu
wenhart."
„Neen ik vergeet 't niet, wij kunnen al onze
eeretitels niet tellen. Er zijn er to veel 1"
„En waarom deelt gij mijn smart niet,
als gij ziet, hoe al de glorie van zulk een
heldendicht eindigen moet in dezen vreed-
zamen tuin, waar nooit een geweerschot
knalt, waar twee van zulke schitterende
vertegenwoordigers van ons ras niets zijn
dan kerk- en kloosterieeuwen, wien ou.ie
vrouwen stukjes suiker en brood toewerpen,
als vraren het kleine hondjes? Wij zij a
niet dan de leeuwen van den Paus; wij ma
ken deel uit van zijn menagerie, als zijn
muilezels."
„Bedaar toch. 1 Wat ons overkomt, is
rechtvaardig."
„Hoe dat?"
„Wij boeten door verdiende straf, de
fouten vtan onze voorouders, van onze
eerste vaders."
„Hoe kan het dat wij getroffen worden
voor misdrijven, die wij niet begingen?"
„Gij begrijpt niets van de wet der ver
gelding, anders zoudt gij weten, dat de
zoenoffers altijd en noodzakelijk onschul
dig moeten zijn."
„En wat betalen wij dan?"
„Den circus; wij hebben vroeger te vcei
Christenen verscheurd. Wij boeten voor do
arena's, voor de slemppartijen van ronken
de ingewanden, van het teerdere gebeente
der kinderen, van de lichamen der maag
den wij betalen voor de toejuichingen en
het gelach van het volk, voor het gejubel
bij eiken klauwslag; wij betalen voor de ge
schenken, de muziek en de bloemen van
Nero en door een wondervolle, lange en in
gewikkelde wisselwerking komen wij, na
ons verzaad te hebben aan de eerste aan
hangers van dezen nieuwen vervolgden
godsdienst, hier lijden en sterven, nu deze
godsdienst de helft der wereld heeft over
wonnen. Wij komen terug om te sterven
in de kooi, in den tuin van hun nieuwen
Ceaar, hun nieuwen imperator, hun Paus,
in ditzelfde Rome der zwaardvechters, op
eenige stappen van dit Colyseum, dat zoo
veel bloed heeft gedronken, zooveel, dat
wij, gclescht, over-verzadigd, het niet
meer lustten. En terzelfder tijd, o dubbel
wonderis dez» Koning, deze Paus, die cm
gevangen houdt, gevangen als wij. Maar
evenals wij heersoht hij meer dan wanneer
hij vrij ware; evenals wij vertegenwoordigt
hij de edelBte, de grootste schoonheid, de
grootste kracht, de grootste macht. Maar
daar komt hij juist aan. Hij is de eenige,
die gewaagd heeft zijn blanke hand te
steken tusschen de tralies om ons te lief-
koozen. Alle mannen in het rood, die hem
vergezelden, riepen: „Pas op, zij zullen u
bijtenMaar hij glimlachte. Weet ge nog
wat hij antwoordde
„Er is geen gevaar, wij rijn oude vriefl-
den. Dat dagteekent van heel verre, van
den kuil, toen ik Daniël heette."
„En toen gebeurde het, dat wij rijn hand
likten."
S.ECEPT.
Kieren met ham.
Men hakt een hoeveelheid ham goed fijn
en kookt twaalf .eieren hard. Verder weekt
men het kruim van een snee brood in war
me melk. Dit brood wordt daarna met een
vork goed fijn gemaakt tot een dikke pap,
waaraan dan de gehakte ham wordt toege
voegd met een stukje boter en wat kruiden.
Nu ontdoet men de eieren van hun schaal
en snijdt ze overlangs door. De dooiers
worden or dan uitgenomen en fijn gemaakt
en met de hambroodpap vermengd. Dit legt
men dan over de stukken eiwit, die op
een schotel gerangschikt zijn.
Men maakt dan van boter, meel en
room ©en dikke, gekruide saus, doet die
over den schotel en bestrooit het verder met
honderd gram geraspte Gruyère' aas.
Dan laat men alles in een flink verwarm
den oven snel bakken ©n dient het op.
Als wij lezen of hooren vertellen, hoe
men in Oost-Azië de dieren, die als voedsel
voor den mensch moeten dienen, martelt,
alvorens ze te dooden, dan rillen wij er van
en gevoelen in ons de pijn van die weerloo-
ze eenden, ganzen en kippen, welke men in
China juist op zulk een afstand, dat de poo-
ten op het gloeiende ijzer rusten, ophangt,
dat men die brandende, knetterende lede
maten met allerlei geurige kruidmengsela
kan overgieten, alvorens ze van het levende
dier af te snijden.
Foei, hoe wreed 1 hoor ik u zeggen. En
toch, waarde lezeressen, velen uwer dulden
in de keuken nog veel wreeder mishande
lingen, die geheel onnoodig zijn. Laat oma
daarbij slechts denken aan het af schubben
van levende visschen en het afstroopen der
huid van levende paling of aal.
Een verouderd bijgeloof zegt, dat de visch
niet lekker kan zijn, als hij tijdens het
schoonmaken niet telkens door de handen
der keukenmeid glijdt, en hij, al spartelen
de en met den staart slaande, eindelijk lang
zaam onder het kerven sterft. Diep is dat
bijgeloof ingeworteld, want onlangs las ik
in een kookboek, onder den titel „Aaï
schoonmaken" het volgende: „Als de aal
zich erg verweert, slaat men den kop tegen
de tafel en neemt dien dan daarna met een1
doek stevig vast; d-.n slaat men den staart,
tegen de tafel en wrijft daarna den aal
flink met zout in. Nu maakt men een lus
van touw en bevestigt die achter de vinnen,
hangt dan den aal op en stroopt dan zoo
de huid af."
Dat is dus het gewone voorschrift om het
dier voor de consumptie gereed te maken.
En dat alles aan den „levenden" visch!
Telen denken, dat, door den visch zoo te
mishandelen, hij smakelijker wordt, en toch
ia het tegendeel waar, terwijl bij die die
renmishandeling nog veel tijd verloren gaat.
Door een steek met een scherp mesje ach
ter het kieuwendeksel in den kop doodt
den visch onmiddelliik en als men den aal
in een schotel, gevuld met koud of lauw
warm water, laat glijden, waarin eerr thee
kopje goede wijnazijn is gemengd, dan
draait hij zich één of tweemaal om, en is
onmiddellijk dood. In deze beide gevallen
wordt door derr spoedigen, bijna pijnloozen
dood de smaak van den visch fijner. Heeft
men geen azijn bij de hand, dan maakt men
eerst aal of paling bewusteloos door een
steek met een scherp mesje tusschen <fe
oogen in den kop.
Ook is het een wreedo mishandeling om
kreeften en garnalen levend over het vuur
te zetten en ze dan zoo een langzamen, pijn
lijken dood te doen ondergaan. Giet men
er een ketel goed kokend water over, dan
zijn deze schaaldieren dood en verliezen rij
niet9 van het fijne van hun eigenaardigeü
smaak.
Ook bij het slachter! van gevogelte is men
dikwijls oneindig wreed.
Het is steeds aan te raden dit bij den
handelaar t© doen slachten, daar hij er in
bedreven is. Is men echter door een of an
dere reden genoodzaakt het zelf te doen,
dan trachte men het lijden zoo kort mogelijk
te doen zijn.
Kippen moeten reeds eenige uren van te
voren niet meer gevoederd worden, want
dat voeder dient tot niets, het voedsel ver
teert niet meer, de krop en de maag zitterf
vol en die overdaad van voedsel geeft het
hoen nog meer weerstandsvermogen.
Jonge duiven mogen een halfuur voor bet
slachten met kurw\.-arm© melk gedrenkt!
worden. Om die duiven te dooden, snijdt
men met een scherp mes dien beestjes den
kop af, terwijl men zich bij de kippen daar
bij van een bijl bedient.
Tooral moet men daarbij hebben een
ktevige hand en een gepantserd hart en men
aorge nooit te missen want zoo men zich
door onhandigheid zelf aan de bijl zou
kwetsen, zpu men dat pijnlijk vinden, dus,
bedenke men, dat zoo'n halve slag voor het
mishandelde dier no*4 nijnlijkor is.
Konijnen en "mn doodt men pijnloos di
rect door een flink*-klap met de hand vlak.
achtef de ooren tegen den kop te geven.