VOOR DEJEUGD r tEIDSCH DAGBLAD No. 14*740, ikimo 1908, Teleurstelling. David's belooning. Woensdag» 11 Maart. •2Ï__ ibiii li i i ia—^ne—B—1—^— J» ^Ik heb niet veel pretjes," zeide An nie van Dijk in crichzelve, op een zonnigen Juni-morgen, toen zij in den tuin op en neer liep met haar hoed in de hand; ,,al mijn vriendinnetjes hebben het beter dan i!k, die hebben telkens pretjes, die ik nooit krijg. De meisjes van den burgemeester g.nnn k^n zomer naar zee, Mina Markus heeft dit jaar een reisje langs den Dijn ge maakt, en Bertha Wilson is weer gaan logee ren, waar ik eerst heen zou. gaan. De Be ver sen zijn even goed familie van mij als van haar, en waarom vragen ze baar na twee jaar achtereen en mij in het geheel niet?" Annie hing na haar hoed op een groote stokroos, die langs het voetpad stond, ma Ar was te zeer overweldigd door erger nis, dat zij niet zag hoe de staak er door voorover boog en evenmin hoorde zij hoe iemand haar riep, zoodat zij zeer verbaasd wae, toen zij zag, dat de dienstbode haar te gemoet kwam loopen. ,,0 jongejuffrouw, ik heb u al zoo dik wijls geroepen; mevrouw begrijpt nietwaar a blijft!" „Dan heb je zeker niet hard genoeg ge roepen," zeide Annie op driftigen toon. ,,Je moet dadelijk bij je mama komen," antwoordde het dienstmeisje, zonder acht te slaan op de aanmerking; „mevrouw Be versen heeft je ma getelegrafeerd, dat Ber tha Wilson te ziek is om uit logeeicn ie gaan en gevraagd, of u in haar plaats wilt komen." Bij deze woorden vloog Annie naar huis toe. Do misnoegdo trek op haar gelaat was eensklaps weggevaagd en was zij weer een en al zonneschijn. Het volgende uur was zij reeds bezig haar boeltje tc pakken, ging even Bertha vragen hoe het met haar was en zeggen, hoezeer het haar om harentwille speet, dat zij nu juist ziek was geworden. Toen ging zij gauw naar huis terug, droo- mende van de pretjes, die haar wachtten. Den eersten dag gevoelde Annie zich nog wat vreemd bij de familie Beversen aan huis; maar den tweeden dag vond zij het er verrukkelijk. Zij maakte een boottochtje op de rivier en had dol veel pret en juist zou zij aan het roer plaats nemen, toen zij iemand in den tuin hoorde roepen: „Annic, AnnieToen zij haar naam hoorde roepen, herinnerde zij zich eensklaps hoe men haar eenigo dagen geleden op dezelfde wijze dit groote pretje had aangekondigd. Wat zon het nu weder zijn? Terwijl zij daarover peinsde, zag zij den knecht van oom Beversen aankomen, die de mededeeling deed, dat er een brief was gekomen en dat Annie onmiddellijk naai huis moest terugkeeren, omdat haar moe der ernstig ziek was geworden. Haar neefjes en nichtjes hadden zeer met haar te doen en Annie kon zichzelve niet ontveinzen, dat zij toch wel zeer zelfzuch tig waa geweest, toen zij zoo blijde was, dat adj door de ongesteldheid van Bertha nu dit pretje kreeg. Wellicht was dit daarom wed haar straf, haar welverdiende straf. Gelukkig was de ziekte van haar moeder niet zóó ernstig, als men aanvankelijk had gedacht, en Annie gevoelde zich zeer geluk kig, toen zaj oom en tante Beversen dit goede nieuws kon melden. Het antwoord, dat daarop kwam, vervulde haar met groote blijdschap. Mevrouw Beversen vroeg of zij veertien dagen daarna weder wou terugkomen, tegelijk met Bertha Wil son, die intusschen eveneens hersteld was, en voegde er in haar brief bij, dat zij allen hoopten, dat mevrouw Van Dijk het zou kunnen schikken haar nogmaals een paar weekjes aan haar af te staan, te meer, om dat zij onlangs de groote teleurstelling van onverwacht naar huis te worden geroepen, zoo goed had opgenomen. Deze laatste zinsnede trof mevrouw Va". Dijk zóózeer, dat zij Annie met innige lief de in haar armen sloot, zeggende: „Mijn lieve kind, hoe dankbaar ben ik nu voor die ziekte van toen, omdat ik daardoor heb kunnen zien, hoe mijn dochtertje de teleurstellingen des levens blijmoedig en met berusting weet te dragen.5' „Help, he-Lp I Een boot!" riep Bob Sunt, terwijl hij naar David Jansen, den schipper, toeliep, die aan het strand zijn pijpje stond te rooken. „Wat bedoel je daarmede, jongeheer?5' vroeg David, zonder zijn pijpje uit zijn mond te nemen. „Dat zal ik je onderweg wel vertellen; het is de jonge Tom Taylor! Vlug, want er is geen tijd te verliezen I" „Tom Taylor, zegt u? Waar dan?55 Daarginds, achter die rots. Hij is al leen en ik geloof, dat hij in gevaar ver keert.55 ,,En waarom zou ik naar hem toe roeien? Zijn vader is mijn grootste vijand en benadeelt mij zooveel hij maar kan. Laat hem maar op de rots klimmen; hij kan zoo goed in de boomen klauteren bij* den burgemeester in den tuin, heb ik ge hoord, en dan kan hij ook wel op do rors zien te komen." „Kom toch. David 1" pleitte Bob; „ik weet, dat hij pas zijn voet verstuikt heeft en dus machteloos is; daarenboven komt de vloed op en hij is nog wel een halfuur van de rots af „Je hebt gelijk, mijn jongen; laat ons op weg gaan. Misschien valt er een men- schenleven te redden, en ik wilde hem niet laten omkomen, al weet ik, dat zijn vader mij graag op den bodem der zee zou zien." Een oogenblik daarna roeide David met alle kracht naar de plaats, waar Bob be weerde, dat Tom Ttiylor in nood verkeer de. Hij wist zeer goed, waar die rots was, zeide hij, want zij waren vanmorgen daar te zamen naar toe gegaan, zeer tegen de® zin van hun ouders. „Wij hadden toch zoo'n prettigen mid dag", zeide hij, „maar Tom viel en ver stuikte zijn enkel, en ik geloof, dat het nogal erg .was, want hij kermde vanpijo^ Ik trachtte hem naar boven op de roti te trekken, maar ik kon het niet gedaaai krijgen en zei hem toen, dat hij stil moest blijven liggen tot ik hulp gehaald had. Uc durfde niet langs het strand loopen, want] de vloed kwam op en daarom klauterde ikj met veel moeite van de eene klip op dei andere en zoo doende kwam ik op de plaats, waar iSc wist, dat jou boot altijd ligt." „Dat was zeer verstandig van u, jonge» heer, want de vloed komt al op en wij hebben geen tijd te verliezen." Werkelijk sloegen de golven al met ge weld tegen de rots, waarop Tom Taylor zat. Toen hij hen zag aankomen, wuifde hij hun met zijn hand toe. „Houd jij nu de riemen vast," zeide Da vid, ndan -zal-ÜE door het water heen naar hem toewaden. Wij moeten niet te dicht bij de rots komen, anders zo-u de boot tegen de klippen verpletterd worden.55 Bob bleef stil liggen met de boot, ter- iwijl David door het water heen waadde. De golfslag was sterk, maar gelukkig stónd hij stevig op zijn beenen en spoedig had hij tLn 'iti doodsangst verkeerenden Tom in zijn sterke armen opgenomen. Het was een moeilijk werk, om met de zen zwaren last weder terug te keeren en de boot te bereiken, maar ten slotte ge lukte het hem toch. Daarop zette hij Tom zachtjes op de bank neder, nam de riemen weder van Bob oven en toe® roeiden ze met hun drieën naar wal terug. „Je hebt een vrachtje gemist,5' zei een van de andere zeelui, die aan den oever zijn pijpje stond te rooken. „Een heer eq twee dames hadden je een goeden fooi willen geven, als je met hen een rrartja waart gaan roeien." ,,In Hemels naam, kameraad," antwoord de David, ,,ik heb nu nog meer verdiend. Ik heb den zoon va® mijn vijand het le ven gered en dat is mij meer waard dan een goeden fooi." En David had gelijk en ten slotte bad hij dien avond nog meer verdiend dan hij zou gehad hebben, indien hij de vreemde-, lingen een uurtje had rondgeroeid, want vóór de zomer ten einde was, kreeg hij, va® iemand, die onbekend wilde blijven,1 een prachtige nieuwe boot, waarop in' groote letters geschilderd was; „De re d/ d e r." Anekdoten. Ingezonden door Jacobus Smitten aar. V oorzorgsmaatregel. Onderwijzer, in de aardrijkskunde-les, „Ziezoo, jongens, nu gaan we eens een reis je maken door Siberië. Eeu der leerlinge»

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 11