VOOR DEJEUGD
LÊIDSCH DAGBLAD
Woensdag1 5 Februari,
De dochter van den torenwachter.
No. 14*710,
Anno 1908,
üiii i ii:ü i iiïliiitü j iiiii j ii»i j iH$Isr>
•\9
6>S<D
r
e dL« »JL««A> e *AÏ i «JL? a aJL» 4 «A« o °Aj t »JL« «JL« «JL« t•JUTtA.»JL« i JL«
Anna's teleur stelling.
Reeds veertien dagen achtereen was het
..riezend weer geweest; er was prachtig ijs
en eiken middag tusschen schooltijd en nog
even na vieren was Anna Mathrjssen met
haar vriendinnetjes gaan schaatsenrijden.
Hoe verrukkelijk om pijlsnel de haan af te
vliegen en dan weer terug, zonder ophou
den, zonder rusten. Maar het was en bleef
toch eiken dag hetzelfde en als het zoo een
paar weken duurt, wordt het op het laatst
vervelend; vandaar dat het plan van den
joDgen burgemeester om e«.n wedstrijd te
doen plaats hebben voor jongens en meis
jes van tien tot veertien jaar, door de ge
heel© jeugd van het kleine landstadje met
vreugde werd begroet.
„Vooral niet te lang wachten," raadde dr.
"Wilbrand, toen het hoofd der gemeente
hem zijn voornemen meedeelde, „het heelt
nu al ruim veertien dagen aan één stuk
gevroren en hoe spoedig kan er veranda
ring komen."
Na eenige beraadslaging werd besloten
dat den volgenden Zondag de wedstrijd zou
gehouden worden tusschen twaalf en vier
uur. Er zouden vier prijzen zijn: t&ee
voor de meisjes en twee voor de jongens.
Groot was de opgewondenheid onder de
jeugd in de dagen, die dezen Zondag voor
afgingen. Wie zou de gelukkige zijn
Waaruit zouden de prijzen bestaan? Anna
Mathijssen' was zeker vel een, dergene, die
zich er het meest op verheugde, zij wist,
dat zij goed en mooi reed, menig compli
mentje had zij reeds daarover gekregen en
zij had zoo een voorgevoel, dat zij een prijs
zou winnen. Zij had dan ook voor niets
anders oogen of ooren dan voor het a.s.
feest.
,,Ga toch eens zien bij de arme vrouw
Michielsen hoe het Mientje gaat, die zoo
ernstig ziek is," had haar moeder haar al
meermalen gezegd, „ikweet niet of zij wel
voldoende steenkolen en eten hebben met
deze koude."
„Maandagmorgen zal ik er dadelijk
heengaan. Maatje," was het antwoord,
„heusch, ik ben er eergisteren nog geweest
en toen kreeg ik ten antwoord, dat zij ze
ker tot Maandag genoeg hadden.".
„Maar Da eergisteren is het juist nog
zooveel kouder geworden, Annie, kom, ga
er straks nog even heen als je van het ijs
terug komt; beloof mij, dat je het Diet
rergeten zult."
En Anna beloofde het, maar, 't was
tuist van middag zoo dol gezellig op de
haan en zij vergat geheel en al de arme
vrouw Michielsen en de zieke Mientje.
Wat nu te doen, 't was al bij halfzes,
dus te laat om er nog naar toe te gaan.
Zij zou maar een noodleugentjo te baat ne
men en zeggen dat zij -Mientjes broer was
tegen gekomen en dat die gezegd had, dat
er tot Maandag nog voldoende voorraad
van alles was en dan zou zij er Maandag
middag, tusschen het schaatsenrijden, stel
lig naar toe gaan...
Zoo gezegd, zoo gedaan
Zaterdagavond was alles nog even mooi
beijzeld. He boomen zagen er zoo wonder
schoon uit in het heldere maanlicht, dat
men onwillekeurig telkens bleef stilstaan
om de pracht daarvan te bewonderen,
maar toen Anna den volgenden morgen
nog vóór het geheel licht was even uit
haar bed wipte om een blik naar buiten te
slaan, verdween in een enkel oogenblik al
haar blijdschap, haar blijde hoop op het
feest van uien dagl Dor, kaal en zwart
stonden de boomen op het plein, grauw dof
was de lucht, de regen viel zachtkens sijpe
lend neder.
Met de woorden: „dooil dooi!" vloog zij
bijna gillend naar de slaapkamer harer
moeder...
Mevrouw Mathijssen vond het ook jam
mer, dat de vorst nog niet één dag lan
ger had aangehouden, en na Anna zooveel
mogelijk gekalmeerd te hebben, eindigde
zij met de gewone troostrede, waarmee zij
altijd allo teleurstellingen trachtte te ver
lichten: „wie weet, kindje, waar het goed
voor is."
En, ja! 't was ergens goed voor!
Niet wetende hoe dezen langen Zondag
om te krijgen en nog steeds ecnigszins be
zwaard over haar leugentje van den von-
gen dag, besloot Anna nog vóór de koffie
even naar het zieke Mientje te gaan zien.
't Was hoog tijd ook. Het arme kind lag
to rillen van de koude in het kille vertrek
je. Geen brandstoffen meer in huis; niets
meet om te eten dan eenige korsten oud
brood. Anna kreeg tranen in de oogen, toen
zij dit tooneel gadesloeg. „Maar, vrouw
Michielsen riep zij uit, „waarom ben je
dat niet komen zeggen, je weet toch, dat
Ma jo altijd helpt."
„U liadt beloofd stellig vóór Zondag te
komen, jongejuffrouw, wij hebben daarop
gewacht en durfden u niet lastig vallen",
was het antwoord.
De tranen, die daarop langs Anna's
wangen vloeiden, waren tranen van wroe
ging en berouw, dat zij zoo zelfzuchtig, ter
wille van haar pret, deze arme menschen
had verwaarloosd. Zij zag nu in, dat haar
moeder gelijk had gehad, toen zij zeide,
dat de ingevallen dooi ergens goed voor
geweest was. Zelve bracht zij dadelijk het
noodige voedsel voor het arme gezin, ter
wijl de dienstbode piet grooten spoed voor
de brandstoffen zorgde en zeker was Anna
geen enkelen dag terwijl liet vroor, zoo te
vreden, zoo dankbaar 's avonds naar haar
bedje gegaan, als dien Zondag, waarop de
ingevallen dooi haar aanvankelijk zulk een
gvoote teleurstelling' had gebracht.
Een klein kamertje boven in den toren,
dat was de woning van Marie, de dochter
van den torenwachter.
Men moet niet denken, diat er nergens
meer torenwachters zijn; in enkele gemeen
ten vindt men die nog om in geval van
brand bij dag en nacht de klokken te luiden.
Marie, die al vroeg haar moeder had ver
loren, woonde met haar vader en een
broer van twaalf jaren in den toren; zij
was daar gaarne, zij kon daar zoo ver uit
kijken en des nachts vond zij het zoo pret
tig als zij telkens het uurwerk hoorde slaan.
Tot op zevenjarigen leeftijd leefde Marie
vroolijk en zonder zorgen, maar toen was
het prettige leven voor haar voorbij.
De torenwachter, die aan een boer uit
den omtrek tamelijk veel geld schuldig was,
ging de laatste maanden om deze schuld af
te doen dikwijls stroopen, hetgeen een ge
vaarlijk werk is en daarbij ook door de
wet verboden. Marie wist dit, zonder dat
het haar ooit gezegd was en zij maakte er
zich dikwijls angstig over.
Op zekeren dag, toen haar broertje ziek
te bed lag, zag Marie dat haar vader 2ich
gereed maakte voor een zijner nachtelijke
tocuten. „Vader, blijf toch thuis," vroeg
zij hem.
„Thuis blijven? Waarom dat, kleintje?"
j,Jacob is ziek,-vader, en als er nu eens
brand komt."
Vader werd blijkbaar ook angstig.
„Dat is waar ook," zeide hij, „in geval
van brand kan Jacob de klok niet luiden
en als er niet geluid wordt, zou men mer
ken dat ik weg ben. En toch... het is een
mooie donkeie nacht om wat te verdienen,
en ik waag maar."
Om twee uren des nachts werd Marie
met schrik wakker. Wat was het licht bui
ten het kon toch nog geen dag zijn. Eens
klaps gaf zij een luiden gil.
,,0, Jacob, er is brand."
Maar Jacob, die doodziek was, hoorde
niets. Marie kleedde zich nu haastig aan.
Nu vader weg was en Jacob ziek, moest zij
immers de klok wel gaan luiden.
Zij keek nog eens naar buiten of er inder-,
daad brand was. Ja, het leed geen twijfel,
het was de hoeve van den boer wien haar:
vader geld schuldig was. Als zij nu eens
niet luidde, dan zou alles afbranden van
die hardvochtige mensehen, die haar vader
als het ware dwongen om zijn leven in dc
waagschaal te stellen.
Marie aarzelde even, maar plotseling
herinnerde zij zich dat haar vader aange
steld was om de wacht to houden over al
len, niet alleen over hun vrienden, evenzeer
over hun vijanden en eenmaal tot deze
overtuiging gekomen, draalde Marie geen
oogenblik meer; immers het gold hier een
plicht te volbrengen en Marie was nog
nooit ongehoorzaam geweest.
Zij spoedde zich de trap op. Wat waa het
daar donker, zij kon geen hand voor oogen,
zien. Eindelijk met veel moeite had zij de;
klok bereikt. „Tik, tak, tik, tak," zegt de
ze, zij is nu niet bang meer, maar vervolgt
haar weg. Nu is z'j bij bet kamertje waai
de brandklok hangt, en moet zij gaan lui-]
den, zcoals zij het vader zoo dikwijls heeft,
zien doen. Een, twee, net touw komt wel in
beweging, maar dc klok zelf blijft doodstil
hangen. „Wil je niet luiden!" vraagt Marie
j nu. „Kom klok, wees nu eeD3 lief en roep
j om hulp. Het is wel voor slechte menschen,
maar wij moet-en niettemin luiden. Kom
1 klok, doe het nu 1"