Wat vorstelijke bezoeken kosten. Rei verbruik van steenkooL niet zoo gemakkelijk ai ala deze; de vet bolletjes zijn gemiddeld iets kleiner dan in koemelk. De eigenaardige reuk is haar niet eigen, maar ia een gevolg van de huiduitwase ming van de geit, die door de gemolken melk wordt opgenomendoor dus de melk onmiddellijk uit den stal te brengen, wordt die reuk voorkomen. De geitenmelk is voor zuigelingen boven koemelk aan te bevelen. Zij bevat gemid deld 85.5 procent water en dus 14.5 pro cent droge stoffen, namelijk 48 procent vet, 3.8 proeent kaasstof, 1.2 procent eri wit, 4 procent melksuiker en 0.7 procent minerale bestaDddeelen. Het soortelijk ge wicht wis-celt af tusschen 1.0267 en 1.0380. In Duitschland, zoo ook in andere Ud- den, wordt een gedeelte van de geitenmelk gebruikt om daarvan kaas te maken. In Duitschland zijn bekend de geitenkaas van het Reuzengebergte, kleine broodjes vao ongeveer 0.13 K.G., cd de Altenburger geitenkaas van ongeveer 0.95 K.G. per stuk. 100 K.G. melk geven ongeveer 18 k 19 K.G. kaas. In Frankrijk heeft men verschillende soorten van kaas, samengesteld uit geiten-, koe- en schapenmelk, daaronder die van Mont-Cénis, die den vorm heeft van een cylinder, 10 tot 12 K G. zwaar is en bij een doorsnede van 33 c.M. een hoogte heeft van 14 tot 20 c.M. In Midden- en Zuid-Italië wordt overal geitenkaas, ..formaggio di capra" ge maakt en deze is nagenoeg de eenige kaassoort, welke daar gebruikt wordt. Ook in Hongarije, Oostenrijk en Zwe den wordt in de bergstreken veel geiten kaas gemaakt, evenzeer als in Zwitser land, waan- de Graubunder en Gaiskasli van Solothuru reeds van oudsher een goeden naam hebben. Van de huid wordt marokijnleder ge maakt, terwijl die van pasgeboren geiten gebruikt wordt voor het vervaardigen van het leder voor glacé-handschoenen. 2 Logés zijn duur. Dat weet ieder. En als het vorsten betreft, kan do gastvrijheid zelfs zeer duur worden. Want niet alle ko ningen zijn zoo bescheiden als koning Da vid Kalakana, de vorst der Sandwich eilanden, die in het jaar 1883 koningin Victoria bezocht en in een kosthuis we^d gelogeerd, waarvoor veertig gulden per week werd betaald. Zijn logies beviel hem buitengewoon goed en bij het afscheid vroeg hij in diepen ernst of alle andere vreemde KoningeD in Engeland ook zoo voortreffelijk werden verzorgd als hij Juist het tegenovergestelde kon worden geconstateerd bij het bezoek van suftan Abdoel-Azis aan Engeland in 1867 die een gevolg meebracht van duizend personen, die allen onder dak gebracht moesten wor den. Ook de sjah van Perzië bracht in 1873 ongeveer 500 personen mee, zoodat dertien extra-treinen noodig waren om de bagage te vervoeren. Het gevolg der vor sten draagt menigmaal nog op zeer bijzon dere wijze bij tot verhooging der onkosten. Zoo gingen bijv. de militaire begeleiders vaD een Romaansch vorst, die aan het Duitsche hof kwam, de hem voorgezette wijnen op ergerlijke manier verkwisten. Het kostte hem immers niets? De uitgaven, die de allerjongste reis den Duitschen keizer veroorzaakt, zijn vrij groot, ongeveer een millioen. Tot de duurste gasten behoorde tsaar Ni- colaas I, die bij zijn Engelsch bezoek in 1844 een uitgave van twee en een kwart millioen veroorzaakte. Yoor de inrichting der kamers, waar bij woonde, was alleen 150,000 gld. noodig; het staatsbanket waar aan 83 prinsen en prinsessen deelnamen, xostte 200,000 gld. dommige vorsten zien, het ongaarne, dat voor hen zulke geweldi ge sommen worden uitgegeven. Zoo wijlen de democratische koning Oscar van Zwe den, die in 1861 Engeland bezocht en niet in een slot wilde wonen, maar logeerde bij den Zweedschen gezant. D door kostte zijn bezoek maar een paar v.d guldon. Dikwijls echt., komt het even duur of de hooge gacten in hotels aan wel op kastee- len wonen. In 1867 woonde do khedive van Egypte in het Dudley Hotel, hetgeen on geveer 250,000 gld. kostte, en het bezoek van prins Nasrullah van Afghanistan, die met zijn buitengewoon talrijk gevolg in het Dorchester-hotel werd gehuisvest, kostte een half millioen. De statistieken over de vaartbeweging en het verbruik van steenkool in de voor naamste landen van de wereld, die in het jaarverslag van den Engelsche- „Board of Trade" zijn opgenomen, doen zien, dat 1906 een uitstekend jaar was voor de nij verheid, en beloven voor 1907, dat het even belangrijke cijfers zal geven. Eenige weken geleden kwam van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken het bericht, dat in 1906 de opbrengst van de Britscbe steen kolenmijnen 251 millioen ton bedroeg. Dat is 15 millioen ton meer dan ooit te voren bereikt was. Nu blijkt, dat in datzelfde jaar de opbrengst van de Duitsche kolen mijnen met 15& millioen ton vermeerderd was en die van de Vereenigde Staten met ongeveer 19 millioen ton. Amerika staat in dit opzicht met een opbrengst van 370 millioen ton aan het hoofd van alle lan den, zooals trouwens vroeger of later wel moest gebeuren. Bijna die gebeele hoeveel heid verbruikt het, zooals ook natuurlijk is, zelf. Slechts tien millioen ton werden uitgevoerd; terwijl de invoer 13/4 mil lioen ton bedroeg. Het is opmerkelijk, dat hei Vereenigd Koninkrijk, de Vereenigde Staten en Duitschland alle meer steenko len in- dan uitvoeren. De invoer in Engeland is bijzonder ge ring, als gevolg van den grooten overvloed van steenkolen, die het zelf voortbrengt, en door het feit, dat er nergens betere soor ten te vinden zijn. In 1908 voerde Engeland 56 millioen ton uit, behalve de cokcg, de „patent fuel" en de steenkool voor de stoomschepen, die in den buitenlandichcn handel worden ge bruikt. Duitschland bad in 1906, tegen een uit voer van b:jna 26 millioen ton, een invoer van tien millioen ton. Daartegenover maakt Frankrijk, dat 18 1/4 millioen invoert en slechts 1 1/4 millioen uitvoert, een bijzonder slecht fi guur. Dit groote tekort is ontstaan door de werkstakingen; en het voortdurend groo- ter worden van den uitvoer van Groot- Britannië en Duitschland is voor een be langrijk deel veroorzaakt door de behoefte van hun buurman. De reusachtige afmetingen, die de steen kolenhandel heeft aangenomen, moet nood zakelijk voeren tot beschouwingen over de tcekomst van dien handel, zegt do „Tribu ne". En het blad vervolgt danEr kan wel eens gedacht zijn. dat het meer en meer voorkomend g bruik van waterkracht tot opwekking van eleetriciteit in zeieren zin reeds de vermeerdering van de steenkool- productie zou hebban tot staan gebracht. In Noord-Amerika en in bergachtige landen in Europa, zooals Noorwegen en Zwitserland, wordt nu reeds een groote hoeveelheid eleetriciteit opgewekt door natuurkrachten, waarvan een zeer belang rijke vermindering van steenkoolgebruik het gevolg is. Toch heeft het gebruik van deze nieuwe beweegkracht nog geen zicht baren invloed gehad op de steenkoolpro ductie. Er zal nog wel menig jaar voorbij gaan, voordat goedkoope waterkracht een ernstige mededingster der stoommachine zal worden. Er is ook geen onkel duidelijk teekeo van da uitputting van den steen kolen voor raad; ook niet in Groot-Britannië, zooals pessimisten reeds jaren geleden hebben voorspeld. De steenkolenvoorraad is natuurlijk niet onuitputtelijk. En daar Engeland een be trekkelijk klein land is, waar de steenko lenmijnen veel stelselmatiger en gedurende langeren tijd zijn geëxploiteerd dan ;n landen, die zijn voornaamste concurren ten op nijverheidsgebiéd zijn, is er zonder twijfel reden om te veronderstellen, dat de steenkoolvoorraad van Engeland het eerst uitgeput zal wezen Maar een dergelijke ramp is nog zeer ver verwijderd, zooals de Centraal-commis sie heeft aangetoond. Het zou daarom voor Engeland een overdreven zorg zijn, nu reeds zich ernstig bezig te houden met het geen eerst over een eeuw of twee gebeuren kan. Lang daarvoor zullen de ingenieurs zon der twijfel het middel hebben ontdekt om op oen gemakkelijke en voordeelige wijze de eleetriciteit op te wekken, door de werking van eb en vloed of den stroom van een ge wone rivier ep om den electrischen stroom zender verlies over groote afstanden over te brengen. Deze vraagstukken zijn nog wel niet op gelost, maar zij zijn niet onoplosbaar. De noodzakelijkheid, om de uitgebreide Engelsche nijverheid te behouden, zal al leen reeds een krachtige aansporing zijn tot het zoeken naar die middelen. Het vraagstuk id de toekomst, om ander werk te vinden voor de reusachtige bevolking, die nu in de kolenmijnen van Engeland werkt op elke vijftig menschen is er één mijnwerker moet wel en terecht eenige ontsteltenis veroorzaken. Maar al? de mijnindustrie werkelijk ge doemd is om te verdwijnen iD een ver ver wijderd tijdperk, dan zal dat toch slechte geleidelijk gaan, zooals op ander gebied eveneens verplaatsing van arbeid heeft plaats gehad Dit zijn echter beschouwingen, die geen an est moeten aanjagen. De vraagstukken, thans iD Engeland aan de orde, zijn zóó ernstig en zóó dringend, dat geen ernstig staatsman zich za] plagen met moeilijkheden, die zich in de volgende eeuwen in Engeland zullen kunnen voor doen. Hef sferven van wilde dieren. Men heeft wel eens de vraag gesteld: Hoe sterven wilde dieren en waar blijven zijl Men vergeet daarbij, dat een wild dier, als het ziek of stervende is, zich gewoon lijk in de wildernis terugtrekt en daar in een vergeten hoekje sterft, waar zijn lijk door andere dieren wordt opgeruimd of vergaat. Zoo komt het, dat wij er niets vau merken. Zij, die echter op de meer afgele gen en verborgen plaatsen komen, ontdek ken dikwijls, dat vele dieren ellendig aan hun eind komen. Zoo vond een houtvester' in Duitschland eens twee doode reeën, die bij een vechtpartij zoodanig met de geweien, in elkaar verward waren geraakt, dat zij niet meer los konden komen en van hon ger gestoiven warea. Een anderen keeT was een ree, bij het overspringen van een hek zóó ongelukkig gevallen, dat hij met het ge wei tusschen twee stangen bekneld was ge raakt. Bij de pogingen, om loe te komen, was schedelbreuk gevolgd en het dier was gestorven. Een andere kwam op dezelfde wijs om, toen hij tusschen twee jonge cike- boompjes bekneld geraakte. Een jonge edelmarter geraakte bij het beklimmen van een boom met de punt van den staart tusschen een gaffel, en bij de pogingen om los te komen, werd hij vaster en vaster bevestigd. Misschien was hier eeu scheurtje in den bast of het dennenhara mede werkzaam om hem vast te houden, maar opmerkelijk is, dat de marter slechts met de eindharen vast zat en die niet heeft afgebeten. De haren zaten gedraaid eD nog eens gedraaid om de gaffel, 'en zoo ver hij kon reiken, waren takken en bla deren van den stam afgerukt,, wat van eeD zwaren doodsstrijd getuigt. Hij stierf na tuurlijk van afmatting en honger. Bij het vellen van een boomt die hol was, vond men elders daarin het als een mum mie uitgedroogde lijk van een vos. De vos moet in den boom zijn gesprongen en toen in de opening der holte zijn gevallen; waarschijnlijk deed hij een sprong naar een dier en viel in het gat. Zoo stervcD er vele, waarvan men nooit iets bemerk4, i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 13