VGDR DEJEUGD
LEIDSCH DAGBtAD
i
W 1
i.
T
N2. 14622. Woensdag 23 October. Anno 1907.
•afsylBl«s
I vjas/
al b flöail B 1 4«oöfl B e fl«Sa6 glioal p i Ia
nBio. p
E
CN
Ji
rP
„V
1
~*7- Ik? c >A* i tk* e tL» o <lA» 6 «A.»>JL> ik?»A> t> >A> c a <>JL« a «JL* tUULf a «JL« t
Timour en de ..-Ier*.
'®i A fl A 2 i 2 2 A 4 A 1 fl o B 1 0 2 1
O
0
„Moeder, ik k-n dio les niet Ieeren,"
riep Willem Hoogezand, leerling in de
hoogste klasse der lagere school, terwijl
•hij m een bui van woede met de vuist
/op tafel sloeg.
„Maar, jongen, als alle andc.e jongens
die wel kunnen ieeren, waarom jij dan
niet? Ik zou mij in jou plaats schamen zoo
iets te zeggen. Wil jij dan dommer zijn
dan je mede-leerlingen?"
„Ik kan het niet, moe en daarmee is
het uit. De straf, die ik krijg, zal ik dra
gen, maar langer over dit boek te zitten
suffen, terwijl ik toch vooruit ,weet, dat
het niet gaat, daar bedank ik voor."
„Je bedankt er voor, Willem, en dat al
leen omdat je geen volhardingsvermogen
hebt; omdat je niet flink wilt doorzetten,
wat je eens begonnen bent.
Dan zal ik je eens een verhaal doen uit
den ouden tijd en zal je zelf oondeelen
hoe een nietig diertje somtijds den mensch
beschaamt.
„Timour, de groote veroveraar, van
wien je misschien wel eens gehoord hebt,
was op zekeren dag genoodzaakt te vluch
ten, daar de fortuin zich eensklaps tegen
hem had gekeerd. Hij dwaal d -• alleen door
de woestijn rond tot hij )zoo moe was,
dat hij niet verder kon en ging toen zit
ten tegen een rotsblok aan geleund, doel
loos daarop starende. Eensklaps zag hij
hoe een mier langzaam naar boven klom,
een graankorrel medetorschendehet beest
je spande zich in zooveel het maar kon om
het tot bij het gat te brengen, waar het
zijn btrit altijd bewaarde. Een grasspriet
je, waar bet tegen aan stootte, veroor
zaakte zulk een schok, dat zijn last op den
grond viel en de mier valt of liever ge
zegd tuimelt tezelfdertijd mede naar bene
den, verliest het, zoekt het, vindt het ten
slotte terug tusschen de dorre grassprieten,
■ffij grijpt bet andermaal beet en tracht op
nieuw er mede omboog te klauteren, valt
weder, beproeft bet nog en nogmaals weer,
•weet je wel hoeveel malen Timour telde
het tot zeven en zeventig maal toe, maar
de acht en zeventigste maal gelukte bet de
mier toch eindelijk.
De groote veroveraar gevoelde zich toen
diep beschaamd en zei de tot zichzelf:
„Wat nudit kleine insect heeft zooveel
volhardingsvermogen om zijn doel te be
reiken en ik wanhoop reeds bij mijn eer
ste nederlaag? Dat kan en mag niet, dat.
diertje zal mij tot een raadsman, tot een
leidsman wezen.
Hij verzamelt al zijn moed, snelt weer
naar zijn soldaten toe en weet beu aoor
zijn flinke, krachtige houding weer zoo
veel vertrouwen in te boezemei:, dat de v'
and, dien hem gisteren versloeg, den vol
genden dag door hem overwonnen en naar
alle kanten heen vei~irooid werd.
Timour werd overwinra<ar van het ge
heels Oosten en dit dankte hij alleen aan j
het geduld en het volhardingsvermogen I
van een mier, het nietigste en kleinste al
ler insecten."
Het was doodstil in de kamer, toen me
vrouw Hoogezand ophield met spreken.
Men hoorde niets dan het langzame, re
gelmatige getik der pendule op den
schoorsteen. Eensklaps vliegt Willem
haastig van zijn stoel op. In rijn oogen
flikkert een opgewektheid en levensmoed,
zoGals men bij hem nog nimmer had ge
zien, en zijn armen om den hals zijner
moeder slaande riep hij gejaagd uit: „Moe
der ik dank UU hebt mij de oogen ge
opend het was niet dat ik niet kon, het
was alleen dat ik geen kracht had om door
te zetten wat ik begonnen had, dat ik daar
straks zoo moedeloos uitriep: ,,ik kan die
les niet Ieeren". Ik zal met het voorbeeld
van „Timour en de mier" vóór mij, mijn
uiterste best doen en dan zult U zien, moe
dertje, .wat ik zal kunnen ten uitvoer bren
gen."
Twee maanden later brak de groote va
cantia aan. Er zouden twaalf jongens uit
de hoogste klasse examen doen voor de
Hoogere Burgerschool. Wi .em Hoogezand;
moest er zich maar niet aan wagen, had
het hoofd der school met Paschen gezegd,
want hij zou er toch niet komen, maar
vier .jveken vóóc de bepaalde tijd aanbrak,
werd hij bij den onderwijzer geroepen, die
hem zeido dat hij die woorden terugnam
op grond van Willem's buitengewone ijver
gedurende de laatste weken, terwijl hij hem
zelfs durfde voorspellen, dat hij alle k**™*
van slagen had
Met een vüoolijk, kalm gemoed schaarde
Willem zich onder de adspiranten voor
hot toelatings-examen der Hoogere Bur
gerschool met vijfjarigen cursus. Zijn moe
der voegde hem 's morgens toen hij de
deur uitging nog tce: „Willem denk om
de mier en heb goeden moed, mijn jongen.
Waar een wil is, is een weg, je kent immers
dat spreekwoord?"
Wie beschrijft echter het geluk van onzen
kleinen vriend en de trots van die moeder,
toen de courant een week daarna vermeld
de, dat Willem Hoogezand geslaagd wa-s
met no. 1. Toen hij rijn onderwijzer dit ge
lukkige nieuws ging vertellen, deelde hij
hem ook mede, hoe hij zoo eensklaps er toe
gekomen was om rijn uiterste best te doen,
en hoe dus een klein nietig insect hem den
weg had gewezen om tot het doel te geraken
Een paar Schoentjes.
Het was Zaterdagavond. Een werkman
kwam van zijn we.k terug en bleef voor
een schoenwinkel staan. Daar stonden een
paar prachtige schoentj-s.
„Hé," dacht "anssen, zoo heette hij, „wat
zouden die onze Marietje goed passen. Als
ze maar niet zoo duur rijn, dan zou ik ze
wel voor baar willen koopen. Weet je wat,
ik zal er eens ingaan en vragen."
Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar hoe schrok
onze beste man, toen hij den prijs hoorde l
Yier gulden vijftig cent had de bediende ge
zegd. Dat was bijna rijn geheele weekloon l
„Neen hoor, dan moet ik er niets van
hebben," zeide Janssen en hij ging den win«-
kel uit.
„Hé," dacht hij toen bij weer stond te
kijken, „ze rijn toch heel mooi. Wat jam
mer, dat ze zoo duur rijn. Wat zouden ze
Marietje mooi staan, wat zöli ze stappen.
Maar nee Janssen", zoo ging hij voort,
„dat kan Bruintje niet trekken."
Hij ging naar huis en vertelde rij n vrouw,
wat voor prachtige schoentjes hij gezien
had. „Maar vindt jij ze niet vreeselijk Huur,
Griet?" vroeg hij.
„Ja zeker," antwoorddee rij, „maar ik
weet wat. Laten wij iedere week vijftien
cénfc wegleggen, dan duurt het wel lang
voordat we vier gulden vijftig bij elkaar
hebben, maar dat geeft mets, komen zuilen
we er tocht"
Janssen vond dit goed en hij ging een
doosje zoeken en vol vreugde over hun plan
netje legden rij er de "eerste vijftien centen
in. Wat waren rij nu al blij over het ge
noegen, dat rij hun kind zouden bereiden.
Wat werd al niet tusschen. hen gebabbeld!
Wat zou Marietje we zeggen 1 Hoe onein
dig mooi waren de schoentjes in hun oogen.
Eindelijk hadden rij zooveel bij elkaar,
dat zij de schoentjes konden koopen. Op een
Zaterdagavond gingen zij de stad in, liepen
den winkel binnen, en vroegen, naar de
schoentjes. Op den terugweg wilden rij al
lebei het pakje dragen, zoo heerlijk vonden
zij het, dat zij nu toch de mooie schoentjes
hadden. Met welk een vreugde legden rij de
schoentjes bij het bed van hun kind! Vol
blijde gedachten sliepen zij in. Den volgen
den morgen hoorden rij roepen: „O, waÉ
een mooie schoentjes, rijn die voor mij?"
Het was Marietje, die al wakker was.
„Kleed je dadelijk aan," zeide de moeder
tot haar, „dan mag je met vader gaan
wandelen dn de mooie schoentjes aan."
Gauw was rij aangekleed en daar stapte
rij heen. Wat stonden die schoentjes net
jes I Iedereen keek or naar 1 Toen vader en
Marietje thuis kwamen, werden de schoen»
tjes weggezet tot den volgenden Zondag,
want het kind mocht ze alleen 's Zondag*
aan hebben, iliaar 's Woensdags werd onze
arme Marietje ziek en zelfs zoo erg, dat dfi^
doktor geroepen moest worden. Deze zeïde^
dat het kind diphtherites had. Wat waren
de ouders bedroefd, als rij hun kind eensj
i .eesten verliezen, dachten zij, ,,zoo erg zal]
het wel niet rijn," maar toen de dokter fce-j
rug kwam, zette hij een heel bedenkelijk go-!
zicht. Dit maakte de ouders nog ongeruster..
Zaterdagavond was het lieve kind dood. Dn'
ouders waren troosteloos.
Om de schoentjes werd niet meer ge
dacht, totdat eens op een avond JGrieti
wat ondergoed uit een kast wilde halen en
zij daar de schoentjes zag staan. Ze bracht!
ze raar haar mandeze kreeg de tranen in
de oogen.
„Ach," zeido hij, „wat een lief meisje was
zij toch. Wat was zij blij met de schoentjes,
hoe verrukt stapte zij er mee rond 1 Nu,