V(3DR DE JEUGD
t 1F-1D5CH DAGBLAD
N° 14616.
Woensdag 16 Cf.cber.
Anno 1907.
~i^°^^^,T»AJ7>JJïT'lij7LL?r°AJ~iïJSiï2JwA7rjjr>AJt*JJï'A7è'2J7:A5A*»°7-
^'ELÜOÜN.
Wat een duveltje alzoo vertellen kan.
wvwwwwv
Lieve lezers, ik heb een oom gehad, hJj
is uu al sinds lang overleden, maar op het
dorpje, waar hij burgemeester was, spreekt,
meu nog steeds over hem als de beste,
braafste man, die ooit bestond, de weldoe
ner der armen, de troost der ongelukkigen.
En toch was deze m<_a twintig jaar gele
den voor vel© van z'jn familieleden een
•rgernis, verweten zij hem dat hij maar
gal en hielp, zonder ooit inlichtingen in
t* winnen naar do perse n,n, die zich bij
hem vervoegden.
Eens toen hij wederom op dergelijke wij
ze door- zijn ouderen fcroef werd lastig
gevallen, gaf hij op strengen toon ten
antwoord
„Ik heb tot nu toe all© ve-v—ijten en toe
spelingen op mijn goedgeefschh&id met ge
duld aangehoord; nu echter wil ik einde
lijk daaraan voor altijd een eind maken
door u een geschiedenis te verhalen van
iets, dat mij meer dan dertig ja-.r geleden
overkwam en dan zult gij zien, hoe ik tot
dergelijk© handelwijze genoopt ben gewor
den.
Ik was nog een jong mensch, nog niet
e«na student, toen ik mij op zekeren dag
te voet van ona dorpje naar de naburige
stad begaf. Het was in het hartje van den
winter ©n d© sneeuw lag overal dik op
gehoopt. Toen ik ongeveer op de helft van
den tocht was gekomen, gevoelde ik mij
eensklaps zdó vermoeid, dat ik moest gaan
zittenik word eensklaps door een hevigeo
slaap overvallen en clacht niet anders of
dit was een voorbode van den dood.
Na verloop van eenigen tijd, ik weet
niet boe lang, werd ik met een schrik wak
ker, doordat ik gevoelde^ dat iemand mij
hard heen en weer schudde en zag ik een
voerman, wiens vrachtwag ;n op eenigen
afstand stond, zich over mij heen buigen.
Hoor middel van een opwokkenden drank
bracht hij mij weer geheel tot mij zelf, hij
hielp mij op zijn kar klimmen en w:j kwa
men gelukkig in de stal Ik wilde hem
toen een flinken fooi geven, maar hij wei
gerde zulks, zeggende, dat de dienst, dien
hij mij bewezen had, niets anders was dan
een daad van mcnschenliefde en dat hij
zich daarvoor niet liet betalen.
,,Zeg mij dan althans hoe je heet,"
vroeg ik hem, „misschien kan ik je dan
later ook een wederdienst bewijzen."
Maar zelfs dat weigerde b'j mij. „Kent
u de bijbclsche geschiedenis1?" vroeg hij
mij, „zoo ja, zeg mij dan hoe de barmhar
tige Samaritaan heette."
Ik kon bem daar geen antwoord op ge
ven, want die naam was toen evenmin be
kend als nu
„Welnu." zeide de voerman daarop glim
lachend, „dan zeg ik u ook den mijnen
niet," en de zweep over zijn paarden leg
gende, need hij ijlings verder.
Begrijp je nu waarom ik den mijnen ook
niet genoemd wil hebb°n en ook niet wil
vragen wie ik help?" aldus besloot mijn
oom, „ik heb ingezien, dat d© naam van
den gever en van den persoon, die ont
vangt, niets uitmaakt, waar het geldt wèl
te doen."
(door SftARY).
„Och, och, wat is het hier vervelend,"
riep d© gulden klagend uit. „Niets anders
te doen dan maar stil t© blijven opgesloten
in dezen naren spaarpot; was ik er maar
uit, maar morgen brengen. Wie weet hoe
lang wij hier nog moeten blijven."
„Ach ja," klaagde nu ook het kwartje,
„ook ik verveel mij dood, maar zouden we
niets iets «kunnen doen, dat de tijd gauw
voorbij gaat?"
„Jawel," antwoordde het dubbeltje, „ik
zal jullie mijn levensloop eens vertellen,
ho© kort hij ook is, dan gaat de tijd ten
minste wat gauwer om als dat wij hier maar
blijven klagen."
„Hè ja," riepen allen en dus begon het
dubbeltje
„Ik werd in 1898 te Utrecht geboren. Ik
glinsterde toen prachtig. Met heel veel
ander geld werd ik in een (kast gelegd, waar
ik niet lang in bleef, want op zekeren dag
kwam er een man om geld te wisselen. On
der al het andere geld ging ook ik in een
groote beurs. Ik dacht: „waar zal dat naar
toe gaan." Toen wij allemaal uit de beurs
geschud werden en op een toonbank rolden,
keek ik gauw eens rond, en ik zag, dat wij
bij een boekhandelaar waren terecht geko
men. Och, wat was daar veel te zien: boe
ken, van allerlei grootten, platen, prent
briefkaarten en ook het portret van oe
koningin, wier borstbeeld ik draag. Doch,
o wee, niet lang duurde de prat, want wij
allen werden in een lade gelegd Ik pro
beerde zooveel mogelijk boven op te komen
liggen. Opeens werd ik dan ook er uit ge
haald en ik kwam in een beursje van een
rijke dame. Alweer lag ik opgesloten, maar
gelukkig niet lang, want ik werd er uit
genomen en in de hand van een arm meisje
gestopt.
„Dank u wel, mevrouw," hoorde ik haar
zeg0cn. Gauw liep ze naar 'en balkker en
kocht brood. Tot ijn spijt werd ik op
nieuw in de lade gelegd, want het rook er
zoo heerlijk naar taartjes en vaak denk ik
wel eens; kon ik ook maar eens een enkel
keertje snoepen.
Daar hoorde ik roepen: „Moe, zal ik
maar dat nieuwe dubbeltje nemen, dat in
de lade ligt, om olie thalen?"
„Ja, dat is goed," hoorde ik terug ro°pen
Zoo wei-' ik voor de zocveelste maal uit de
la.Ie genomen en - als ik begreep, naar
een kruidenierswinkel gebracht. Dit wiido
ik echter niet en ik dacht bij mij z^lf, dat
ik wel eens zou kunne- wegloop^n. Zoo ge
zegd, zoo gedaan. Ik liet mij uit d-* hand
van het meisje va! en en spoedig lag ik
tusschen een paar aatrtpenen. Na eeni-
gen tijd werd ik o -eraapt en bekeken
door een paar jongens.
„Het is voor mij," zeide de een, want ik
heb het gezien."
„Neen, liet is voor mij," zeide de ander,
„want ik heb het opgeraapt."
„Nu, weet je wat," merkt© de eerste op,
„wij zullen aan vader vragen of lid het in
wisselen wil voor tien centen, dan krijgen
we e* ieder vijf." Dit vond d© ander goed
en zoo kwam ik i.i de beurs van den vader
der jongens.
Na eenigen tijd werd ik met e©n rijks
daalder op een toonbank gelegd.
Het was in een hoeden- en pottenwinkel.
Ik kwam dus weer in zoo'n benauwd© lade,
doch ook daar bleef ik niet lang. Ik moest
er weldra uit en werd. in de hand gestopt
van een armen jongen, die een boodschap
voor den winkelier gedaan had en mij tot
belooning kreeg.
Vol vreugde ging de jongen naar huis en
zijn moeder sloot mij op in een doosje bij
nog, ander geld, 4Wat voor geld, dat kon
ik niet zien, want het was er. zoo donker
als de nacht. Hoe lang ik daar in geweest
ben, -weet ik niet; steeds kwam er nieuw
geld bij. Eindelijk werden wij er allen uit
gehaald. Wij moesten een rekening beta
len van den dokter, want de jongen, die
mij gekregen had, was ziek geweest. Toen
de dokter thuis kwam, hoorde ik hem zeg
gen: „Jan, ik heb een nieuw dubbeltje
voor je, dat mag je in je spaarpot doen."
„Dank u, pa" en na eenige oogenblik-
ken ben ik het nare ding, dat zij een
spaarpot noemen, komen binDen rollen.
Ik hoop niet voor lang, want om je geheele
leven opgesloten te zitten, is ver van aan
genaam."
Hiermee eindigde het dubbeltje zijn ver
haal en geen minuut later werd de spaar
pot geopend en het geld er uit geschud.
Ook het dubbeltje ging mee en had nog
juist even tijd tegen het kwartje te zeg
gen: „Goede reis, vriend," en nu begoü
het dubbeltje zijn zwerftocht weer. waarin
het veel goeds, misschien ook veel kwaads
zou veroorzaken.
Een zestienjarige held.
Zooals Prins Maurits, de oudste zoon
van Prins Willem van Oranje, in de vrij
heidsoorlog, dien wij tegen de Spaansche
overheereching voerden, (zijn bekwaam he-]
den als veldheer, als meester in de beleg©'
ringskunst, en als handhaver van de krijg©,
tucht bewees, zoo verwierf zijn jongere
broeder F re de-rik Hendrik, aldus genoemd
naar zijn twee peters, Fnederik III van
Denemarken en Hendrik IV van Frank
rijk, zich niet minder roem. Reeds als zes
tienjarige jongeling leverde hij in den
slag van Nieuwpoort den 2den Juli 1600,
de schitterendste bewijzen van dapperheid
en heldenmoed.
Om den jongeren broeder o-Jer zijn to©
zicht in de krijgskunst te oefenen. bad
Maunits hern uit Leiden, waar hij op dei
Hoogeschool studeerde bij zien laten ko
men. Deze toch zag in hem ziju vermoed©
lijken opvolger, die zoo spoedig mogelijk'