VOOR DEJEUGD 1&IDSCH DAGBIAD N° 14592. Woensdag 18 September. Anno 1907. jfëijker aian de lening. Oöoi* eigei schuld. />'A Op een schoonen zomermorgen ging een arme koeherder, een jongen van een jaar of twaalf, met zijn koeien naar een groot bosch, waarin hij heerlijk gras wist te staan. VrooMjk fluitend of zingend dreef hij lang zaam de beesten van zijn meester naar het lommerrijk bosch en van tijd tot tijd koa men zijn heldere stem door het bosch hoo- ren klinken, om de koeien tot meerderen spoed te zetten. „Kom, bonte, toe dik kerd, loop wat aan,'' hoorde men hem bet eene oogenblik roepen, ,,je loopt alsof ik je naar den slager bracht. Maar dat is niet zoo hoor 1 Straks, als we zijn waar we we ien moeten, zal je er spijt van hebben, dat je je niet meer gehaast hebt.'* Een volgend oogenblik sprak hij weer: „Toe dan witte, wat ben je weer lui. Maak toch wat voort, mijn beestje; het heerlijkste gras wacht je daar ginds onder dat koele lommer. Daar heb je geen last van die ste kende muggen en vliegen, zooals hier op den zonnigen weg." En zoo met zijn kleine kudde koeien redeneerende, bereikte de jon gen de plaats waar hij wezen wilde. Met la chend gezicht en heldere oogen zag hij daar, hoe ze op het heerlijk malsche gras aan vielen. En, alsof de dieren hem waarlijk verstaan konden, ging hij wat nader bij hen staan en sprak: „Zie je nu wel, dat ik je niet te veel beloofd heb? En heb je er nu geen spijt imn, dat je zooeven onderweg zoo langzaam geloopen hebt? Nu 2ie je het weer eens, hoe verkeerd het van je is, om niet altijd naar mij te luisteren. Doch eet nu maar lekker door mijn beestjes, en we est voortaan altijd gehoorzaam." Daarna ging do koeherder met zijn hond onder een grooten boom liggen, van waar hij de grazende dieren heel goed in het oog kon houden. Kwispelstaartend drong de slimme her dershond zich tegen zijn jongen meesteer aan, die zijn trouw dier liofkoozend over rug en kop streek en vervolgens met nem ging stoeien, tot hij opeens zei de: „Ho Sep, ho, mijn vriend, door al dat spelen en stoeien zou ik -aarlijk vergeten, dat wij ons maal nog in den knapzak hebben zittia." En terwijl hij den boterhammen zak en de blikken ^-qterHssch voor den dag haalde, vroeg hij: „Lust je wat, Sep? Of heb je genoeg aan het gezicht vaD onze smullende koetjes?" Een „Waf 1 Waf 1" scheen het antwoord van Sep te zijn en de jongen vervolgde: „Kom dan maar, mi' goede Sep, wij gaan ook smullen." De jongen haalde ver volgens een viertal flinke sneden tarwe brood uit den zak, legde die op het gras neer en na er Sep een flinke portie van gegeven te hebben, begon hij zelf ook te eten. Met graagte knabbelden Sep en diens meester de boterhammen met kaas op en hoewel hun drank slechts water wa3, scheen het maal beiden overheerlijk te smaken, „Lekker, hè Son? vroeg de jongen zijn bond, die dit luid <1 offend scheen te wil len toestemmen. En nadat meester en hond do dikko tarweboterhammen verorberd hadden, zei de eerste: „Kom, Sep, nu is je maag niet meer leeg. Vooruit dus; de beestjes loopen rustig te grazen en doen zich aan hun maal te goed, wij zullen in dien tijd samen wat pret maken." Sep scheen dat plan uitstekend te vin den en weldra stoeiden en draafden beiden als twee heel kleine kinderen. Dan weer klonk een vroolijk liedje door lxt woud, dat de heldere tonen van het koeherdersgezang deed weerklinken. Geen wonder, dat een jager, die daar in de buurt aan het jagen was, de vroolijke wijs jes van den knaap hoorde. Nieuwsgierig, wie de vroolijke zanger wel zou zijn, bereik te de jager weldra de plaats, waar de jon ge koeherder zich aan zijn goeden luim overgaf. Om den jongen niet te storen, bleef de jager op eenigen afstand achter een dik ken boom staan tot het liedje uit was, waarna hij plotseling voor den dag sprong en den jongen zanger vroeg: „Wel, her dertje, ge schijnt al een heel vroolijken snaak te zijn, dat ge zoo luidkeels zingt.'' De jonge koeherder keek den rijk ge- klccden jager eenige ©ogenblikken verwon derd aan, groette daarna, beleefd de pet afnemend en sprak: „Waarom zou ik ook niet vroolijk zijn, mijnheer? Wie, die in mijn plaats was zon niet doen als ik?" „Hebt ge dan zooveel reden om vroolijk te zijn?" vroeg hem de jager. „Wel zeker, mijnheer," was het antwoord van den jongen. „Zie eens, hoe heerlijk het hier in dit schoone bosch met dit prachti ge weer is! En bo2 vergasten zich mijn koetjes aan het malsche gras!" „Ja, dat is zoo," vervolgde dé jager, „het weer is mooi, het bosch ook en je koeien eten smakelijk, zooals nc zie. Maar is dat nu een reden om zoo vroolijk te zijn, zooals gij?" „Zeker, mijnheer," antwoordde de knaap, „waarom zou ik niet vroolijk zijn. Ik ben gezond, heb brave ouders, van wie ik heel veel houd, een geiden baas, die mij in overvloed eten verschaft en nog twee kwar tjes in de week geeft bovendien. Die geef ik aan mijn ouders, die er mij kleeren voor geven wat zou ik dan nog meer kunnen wcnschen?" „Maar zoudt ge dan niet liever mooiere kleeren willen dragen, lekkerder spijzen willen eten en in een stad wonen, waar al lerlei mooie winkels te zien zijn?" Verwonderd keek de jonge herder den jager bij deze vraag aan, doch antwoordde, zonder zich maar een oogenblik te beden ken„O neen, mijnheer, stellig wil ik .fat niet. Mijn blauwe kiel, die me zoo los ©n gemakkelijk om het lijf zit en waarin ik alles bergen kan, wat ik noodig heb, zou ik voor de mooiste kleeren niet willen rui len. Lekkerder eten verlang ik niet: mijn tarwebrood met kaas of spek, smaakt me uitstekend, evenals het frissche water uit den regenbak. En in een stad zou ik nooit willen wonen. Daar ben ik één keer geweest, doch ik hoop er nooit weer te komen. Ik( kon er van al de huizen, de lucht en de, zon bijna niet zien, terwijl ik door de drukte van voetgangers en jrijtiuigen el6 oogenblik bevreesd was omver gesmeten te worden. Neen, mijnheer, ik ben met mijn lot tevreden en zou het zelfs met dat van den Koning, die zoo rijk is, zooals men mij wel eens gezegd heeft, niet willen rui len. Laat de Koning maar veel geld en mooie kleeren, paarden en rijtuigen hebben, ik heb dat alles niet noodig, ik voel mij even rijk als de Koning." Met genoegen had de jager, die niemand, anders was dan de Koning, naar de woor den van den knaap geluisterd en toen deze uitgesproken had, stak de Vorst hem de, hand toe en sprak op bewogen toon: „Gij,,1 knaap, niet alleen zijt ge even rijk als do Koning, maar ik weet zeker, dat gij zelfs rijker dan die Vorst zijt. Gij rijt met wei nig tevreden, gevoelt u zorgeloos en geluk kig, terwijl de rijke Koning gebukt gaat onder zorgen voor rijn land en volk." Vervolgens drukte de Koning hem nog maals de hand, terwijl hij vertrok en voegde den knaap nog toe: „Vaarwel, bes te jongen, ik verzeker u, ik, ook u w Vorst, dat ge rijker zijt dan de Koning." Wat had Karei dikwijls een verdrietig ge- zicht getrokken in de Kerstrvacantie, wat had hij dikwijls naar de lucht gekeken en mot welk een moedeloos gericht beschouwde hij de gracht, waarop rich maar geen enkel ijs naald je vertoonde. Hert was ook ongelukkig. Toen hij den 17den November elf jaar was geworden, had rijn vader hem met een paar mooie, Friesche schaatsen verrast en gezegd: „Jon gen, nu ben je oud genoeg om aan het schaatsenrijden te beginnen, en daarom krijg je nu een paar echte Friesche, als je nu op het ijs net zoo goed je best doet als op school, twijfel ik er niet aan of je rijdt van den winter nog buiten over; ?k heb dit nooit kunnen leeren, maar jij zal dat kunstje wel machtig worden; jij bont een ierme, flinke jongen, van wien ik veel houd en van wien ik verwacht, dat ik ook dit jaar veel vreugde beleven mag." Zoo had vader gesproken en met oogen. tintelend van blijdschap had Karei do schaatsen aangepakt. De schaatsen werden bekeken, vader en °oder eens flink gepakt en bedankt en nadat hij de cadeautjes van broer en zusje nog in ontvangst had geno men, werd er vlug ontbeten en toen naar school. Zijn broer en zus waren nog wat klein, met hen kon hij niet over schaatsen spro ken, maar Piet, die had er verstand van, die kon er van meepraten. Reed hij al niet van zijn.achtste jaar en was er ook maar een jongen van de klas, die het beter kon dan hij Neen, Karei wist wel beter; wat schaat-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 11