VODR DEJEUGD
N° 14580.
Woensdag 4 September.
Anno 1907.
iiii.iiiii;iiii;;;iii;iiiii!!iiiiiiiiiiiiiiii'^'
BIDSCH DAGBIAD
S.i
Tevredenheid.
Washington als geneesheer.
yN'A
Een Scandinavisch sprookje.
Er "was eens een braaf man, Gudbrand
genaamd, die met zijn vrouw een klein
bouwvallig hutje bewoonde. Dit huishou
den was een toonbeeld van huwelijksgeluk.
Alles wat de man wilde, stond de vrouw
aan, en alles wat de vrouw deed, werd
iteeds door den man goedgekeurd. Zij be
zaten omtrent een honderdtal kronen, die
terdege in een koffer geborgen waren, eenig
bouwland en twee koeien.
Op zekéren dag zei de vrouw tot Gud
brand: „Me dunkt je moest een van de
koeien naar de markt brengen om haar te
verkoopen. Aan die honderd kronen zullen
we niet raken, en dan zou het toch goed
zijn om wat geld in handen to hebben, en
twee koeien hebben we in elk geval niet
noodig."
„Je hebt gelijk," antwoordde Gudbrand,
„ik ga er dadelijk heen."
Een oo gen blik daarna was hij op weg
met de koe. Maar in de stad vond hij geen
enkele kooplustige en hij besloot dus maar
weer naar huis terug te keeren.
Onderweg ontmoet hij een boer die een
paard naar de stad bracht, dat hij wenscbte
to verkoopen.
„Welf" dacht hij bij zichzelven, „dat
paard zal me van grcnoter dienst zijn daH
de koe."
En hij ruilde de koe tegen het paard.
Al voo rf wande lende brengen andere ont
moetingen hem ook op andere gedachten,
coodat hij achtereenvolgens zijn paard voor
een ezel, zijn ezel voor een geit, zijn geit
/oor een gans, zijn gans voor een ha au
ruilde en, daar hij honger en dorst kreeg
verkocht hij den haan om een eenvoudig
maal te gebruiken. Daarop zette hij den
tocht weer voort, en vóór hij zijn huis weer
bereikte, kwam hij een huurman tegeti
met wien hij een praatje hield. De buur
VToeg hem of hij tevreden over zijn dag
was. „Niet bijzonder," antwoordde Gud
brand, die niet erg op zijn gemak was, hij
vertelde hem de verschillende ruilen die hij
gedaan had.
„Wel!" riep dc buurman uit: „wat een
malligheid! Wat zal je vrouw je verwijten
doen! Hoe durf je onder haar oogsn te
komen? Ik zou niet graag in je plaat.3
willen zijn."
„Ik beken," hernam Gudbrand. „dat ik
keel dom ben geweest, maar mijn dwaasheid
zal toch door mijn vrouw niet gegist wor
den." „Dat kan ik niet gclooven.
„Wil je om honderd kronen mot ine wed
den, dat ze me niet het gcringsce verwijt
zal doen?"
„Goed; ik neem het aan."
„Kom dan mee."
Gudbrand trad zijn woning binnen; de
buurman bleef achter de deur staan, doen
zoodanig dat hij alles zien en hooren kon.
„Goeden avond zei Gudbrand.
„Goeden avond"!" antwoordde de vrouw
op haxtelijken toon. „Den hemel zij dank
dat je weer thuis bent, man 1 Heb je voor-
deelige zaken gedn 1"
„Nu, daar kan ik niet erg op roemen. In
de stad vond ik niemand die Inst had om
mijn koe te koopen, en toen besloot ik haar
tegen een paard te ruilen."
„Dat was een goed denkbeeld van je. We
hebben het goed genoeg om even als onzfe
buren des Zondags naar do kerk te rijden."
„Ja, maar een oogenblik later heb ik het
paard voor een ezel geruild."
„Dat is ook heel best."
„En toen heb ik de ezel voor een geit ge
ruild."
„Uitmuntend. Ik houd heel veel van gei
tenmelk.
„Haar de geit heb ik later voor een gans
geruild."
„Groot gelijk. Dc geit hadden we immers
overal op de rotsen moeten naloopen en
zoeken. De gans zullen we braden, als we
eerst al haar dons geplukt hebben."
„Ja, maar wat verder heb ik ue gans voor
een haan. geruild."
„Dat is nog beter. Ik houd niet erg veel
van ganzenvleesch. Het kraaien van den
haan zal ons eiken morgen wakker maken,
zoodat we vroeg uit de veeren komen. Laat
m© dien haan eens zien."
„Ik heb hem niet meer. Ik had honger,
er toen was ik verplicht hem te verkoopen
om mijn maal te betalen
„Wat ben ik blij dat je dit besluit geno
men 1 _ht. Wat gij doet, is wel gedaan,
beste man I Waar zou die haan ons toe die
nen? We zijn immers niet verplicht zoo
vroeg op te staan. We zijn rijk genoeg om
des morgens te blijven liggen, als we dat
verkiezen. Den hemel zij dank dat je terug
bent; dat is alles wat ik verlangde. Om de
koe, noch het paard, de geit noch de gans
of den haan bekommer ik me iets 1" Bij
deze woorden wendde Gudbrand zich naar
de deur en zeide de eerlijke buurman hem:
„Je hebt nog zoo'n slechten dag niet ge
maakt, want je hebt honderd fcroDen ge
wonnen."
In 1773 kwamen de Amerikaansche kolo
niën in openbaar verzet tegen het moeder
land, Engeland. Men noodigde toen George
Washington uit, zijn groote bekwaamheden
en krachten te wijden aan de belangen van
zijn vaderland. Washington nam het voor
stel aan en als opperbevelhebber van het
Amerikaansche leger was hij voornamelijk
de man, die maakte, dat. Engeland tien
jaar later Amerika tot een vrij en onaf
hankelijk land moest verklaren. Daarna
koos men Washington tot president van de
Amerikaansche Republiek, welke waardig
heid hij acht jaar lang tot heil en welzijn
van zijn land bekleed hi#ft.
De Amerikanen danken hem dan ook bun
vrijheid en hun aanzien iü de rij der vol
keren.
Doch, George Washington was niet al
leen een uitstekend legerbevelhebber en be
kwaam staatsman, doch, wat nog meer zegt-
hij was een edel, braaf man, wien bet lot
zijner medemenschen ter harte ging, zooala
uit d© volgende, ware gebeurtenis blijken
kan.
Op een kouden winterdag liep een knaap
van omstreeks twaalf jaar door een straal
in d© voorstad van Philadelphia. Met ge
bogen hoofd en onder hevige tranen liep
het knaapje voort, tot hij een heer ontmoet
te, vien hij om een aalmoes vroeg. Oplet
tend keek de heer het bedelende knaapje
aan, dat voor den ernstigen, onderzoeken
den blik van den vreemdeling bloosde en
oogen verlegen neersloeg.
„Mijn jongen", sprak nu do vreemdeling
vriendelijk:, „ge ziet er volstrekt niet naar
uit, dat ge geboren zijt om uw brood v®
bedelen. Vertel mo eens openhartig, hoe hei
komt, dat ge bedelt."
„Ach, mijnheer," was hot droevige ant
woord van den knaap, „nooit had ik ge
dacht, dat ik nog eens zou moeten bedelen,
maar we zijn nu zoo arm geworden en mijn
lieve moeder is zoo ernstig ziek, dat zij ze
ker spoedig sterven zal, als ik geen geld
heb om een dokter te halen."
„En wie is uw© moeder, beste jongen t"
vroeg de heer vriendelijk.
„Mijne moeder", vervolgde de knaap, „is
de weduwe van een koopman, di© heet rijk
geweest is. Door ontrouw van een bediende
is mijn vader echter doodarm geworden en
trok zich zijn ongeluk zoo sterk aan, dat hij
eenige weken daarna stierf Mijn arme
moeder trachtte nu, door voor anderen in
naaien in ons onderhoud te voorzien, het
geen vrij goed gelukte, totdat moeder voof
enkele weken ziek werd en toe»n niets meet
verdienen kon. Van dag tot dag werden we
nu armer en op het oogenblik is het zoo ver
gekomen, dat moeder sterven zal, als ik
geen dokter cn medicijnen voor haar halen
kan. Aan vroegere kennissen van pa durfde
ik niets vragen, maar u kende iik niet ea
daarom waagde ik het u iets te vragen.*
De woorden van den knaap troffen den
heer zeer, die overtuigd was, dat de arme
jongen de waarheid sprak en daarom vroeg
hij verder: „En, waar woont uw moederV'
„Aan het einde van deze straat, mijnheer,
het laatste buis, op het bovenzolderkamer-
tje." „Daar ventje," sprak toen de vreem
deling, terwijl hij den knaap een geldstuk
gaf, „loop nu vlug Daar een geneesheer."
Met tranen van blijdschap in de oogen
dankte de knaap den gever en snelde toen,
zoo vlug hij kon, voort om een dolkter te
zoeken.
Tntusschen begaf de heer zich oogenblik
kei ijk naar het zolderkamertje, dat hij ge
makkelijk vond. Hij ging binnen en kwam
in een armoedig, doch zindelijk kamertje,
waarin een lied stond, waarop do zieke
vrouw machteloos neerlag. Aan haar bed
zat haar jongst© zoontje, dat met beide
handjes de vermagerde, blecke vingers zij
ner moeder omklemd hield ©n stil weende.
Getroffen door dit aandoenlijk gezicht na
derde de vreemde heer de zieke en deed