VOOR DEJEUGD HE. 14550. Woensdag 31 Juli. Anno 1907, iüi i ii :ii I i ;t;i i i ;;;i j iïü 1Ë-IDSCH DAGBLAD O.*. BROMMEN. %Z* •i •VB 1iA.' LA? i »A? t«.A? l »A? I »JL« i 'Jl* t «A? 1 °A>ÏA?«Af l -A* vwwwwwv Zou er in Nederland ooit zooveel zijn gebromd geworden als dezen zomer? Ik vroeg het mij reeds meer dan eens af, want •waarlijk, het is of de meeste menschen in groote hommels herschapen zijn, omdat de hondsdagen zijn aangebroken, zonder dat ■wij nog warmte hebben gehad. Nu kan ik zeer zeker niet beweren, dat wij een zonnigen zomer hadden tot dusver, maar een g o e den zomer wel, en wat ik bovenal staande houd, het is dat brommen en pruttelen heel wat donkerder wolken over de harten verspreiden dan het weer daarbuiten vermag te doen. Ik boud van warmte en blauwe lucht; maar stralender dan de heerlijkste zon is de opgewektheid des harten. Dezer dagen legde ik een bezoek af aan een in een bui tenlogement vertoevende dame. Zij was naar de stad gegaan en ik moest op een tram wachten, zoodat ik de verschillende zalen eens doorliep. Het tegen de, dat het goot en in de veranda zaten eenige gasten bijeen met gezichten, zóó donker, dat men er van ontstelde. Zij waren in vollen op stand tegen het lot. Iemand verklaarde zijn geld in armoede fte verteren; een ander, dat hij jicht had opgedaan voor heel zijn volgend leven, of schoon hij er blozend en sterk uitzag. Kin deren zaten in een hoek te kibbelen en schopten uit wrok naar een armen hond. Een kleine jongen stond aan de knieën zijner moeder te huilen en te stampvoeten, omdat- hij zich verveelde. In do aangren zende zaal aanschouwde men een heel an der tooneeltje. Daar zaten de dames gezel lig niet een handwerk bijeen. Een der hee- nen las voor uit de courant; de anderen rookten er lustig op toe en aan het andere einde van het groote vertrek maakten een zestal kinderen alles gereed voor een kleine comedie-voorstelling, welke zij dien avond zouden geven. Zij hadden het stormdruk. want er moest een gordijn vervaardigd wor den, maar zij schaterden het uit van plei- zier en ik boorde iemand zeggen, da,t een dag binnenshuis ook wel eens prettig was. Dezelfde omgeving, hetzelfde weer, en toch hoe verschillend werd dat alles op genomen. Meer dan ooit gevoelde ik, dat het niet do uiterlijke omstandigheden zijn, die - over tevredenheid beslissen. Zij huist in ons, niet daarbuiten. Men kan lieden aantreffen, die vroolijk zijn tot op het smartelijkste ziekbed. Och, waarom bezitten wij niet allen zonder uitzondering zon nige n aturenl Dan zou er nooit worden gebromd En welk een zegen zou dat zijnGij kent allen den schrik door huismoeders voor bromvliegen gekoesterd. Er volgt een ware jacht, zoodra zij er een op de eettafel ont dekken en men verzekert u, dat ze de .grootste vleeschbedertvers zijn. Menschelijke bromvliegen zijn yremgdebedeo-vears en dat is nog heel wat ergerimmers, wie kan het buiten vreugde stellen in het leven; buiten die zoete tevredenheid, die voldaan is met lief en leed, wetende, dat ook de donkerste wolken haar zilveren randen hebben en do aarde nooit heerlijker geuren opzendt dan na een hevig onweer? Ik wilde, dat in elke huiskamer steeds een busje gereed stond, waarin de prutte laars bij het minste v oord van opstand te gen lot, of weer, of anderen, een boete moesten storten. Misschien zouden zij die centen nog wel kunnen miese>n, maar zij zouden zioh leerea schamen voor iete, dat inderdaad schan delijk is. Onlangs hoorde ik een vroolijke stem een lief zomerliedje zingen, dat mij zoozeer goed deed aan het hart, dat ik naderde om de vriendelijke zangeree in het gelaat te zien. Het doet altijd goed een gelukkig en dankbaar mensch te aanschouwen. Welnu mijn oogen vulden Zich met tranen van bewondering, toen ik een jong meisje zag, dat aan lupus leed en reeds een groote, zich steeds uitbreidende wond aan den neus had. Toch zong zij jubelend haar lied, die kleine leeuwerik, want geest en hart zweefden ver boven het lijden den aar de, den hemel te gemoet. En dienzelfden dag zag ik een zestienja rige knaap verwoed opsturen, omdat er een knoopje aan zijn overhemd ontbrak. Ik moet zeggen, dat die bromvlieg mij al heel akelig voorkwam naast het voorbeeld van tevredenheid, dat ik pas voor oogen had gehad. Laat ons toch leerton met alles voldaan te zijnmet warme en koele zomersmet kleine tegenspoeden <zoowol als met de groote zegeningen, die ons ten deel vallen. Eén mijner kennissen was dit jaan zóó knor rig over het gure weer, dat hij naar Londen trok, waart hij gehoord ha<A 'dat grobfbe warmte heerschte en hij zonk aldaar dood op straat neer. De hitte was te veel voor hem geweest. Ziet ge, lieve lezers, wij weten nooit wat goed voor ons is; daarom is het zoo dwaas te klagen over hetgeen ons ten deel valt. Juist datgene, wat ons toegezonden wordt, is hetgeen wij behoeven. Laat ons bet vrien delijk aannemen en er ons aan gewennen er mee tevreden te zijn. Doen wij het niet, dan wordt het spoedig een gewoonte over alles, wat niet precies met onze plannen cn wenschen strookt, te jammeren. Als kinderen krijgen wij den naam wormen" t© hebben; als volwasse nen worden wij oorwurmen" genoemd. Ik heb zelfs iemand gekend, die zich den lieflijken bijnaam van ,,Lord Donderfcon" had verworven. Een ieder zal ons weldra schuwen, want ieder verlangt naar een beminnelijk gelaat, naar een opwekkend woord, naar levens moed. Komaan, het ligt slechts aan ons dien te betdtten en mee te deelen aan al len, die wij ontmoeten op onzen weg. Wij kunnen geen rijker of vorstelijker aalmoes gsvan; geen, die meer goed doei. De Leeuwenjacht. Een detachement Britsche troepen bevon^ zich op weg door een streek in Indië, 'dif beroemd was om de jacht welke men er op wilde dieren maakte en toen men onderweg twee dagen bleef uitrusten, besloten twee vrienden, kapitein Macdonald en luitenant Chalmer van die gelegenheid gebruik t», maken en te trachten een leeuw te schieten.} Er waren er vele in den omtrek. Men kou; ze des avonds hooren brullen in het nabij- zijnde woud, en een jonge soldaat^ die wa ter was gaan halen voor het kamp, waa; doodsbleek teruggekeerd, zeggende datj hom een groot monster in het kreupelfcoscb nageslopen was. De kapitein besloot op het dak eener schuur, dicht bij do plek waar de leeuwen i zich bij voorkeur schenen op te houden, posfy te vatten en een vast1 gebonden geitje als! lokaas te gebruiken. Alles werd daartoe in-1 gericht en de beide heeren poogden het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Het arme geitje liep angstig rond zoover het touw, waaraan het vastzat, dat toeliet. Macdonald was van een flink geweer en, Chalmer van zijn geladen revolver voor zien. Zij hadden tegen het vallen van den avond hun post betrokken. De duisternis nam steeds toe. Slechts nu en dan wisselden de beide mannen een woord; maar zonder linge onheilspellende geluiden drongen uit het woud tot, hen door duidelijk de nabij heid van rondsluipende roofdieren verras dende. Maar niets vertoonde zich in de duister nis en de tropische avondlucht was zoo zoel, zoo heerlijk na de verzengende hitte van den dag, dat Macdonald op een gegeven oogenblik indommelde en met een schrik we der ontwaakte. Ook Chalmer had moeite de oogen open to houden. „Het gaat nog Diet heel levendig toe", zeide hij ten slotte. ,,Wat zoudt ge er van denken als wij eens om beurten de wacht hielden. Wij houden het anders nooit den geheeleD nacht uit." Dit was een zeer verstandig voorstel; dus werd het aangenomen. Macdonald sliep weldra gerust in en de luitenant zat mef klimmend ^ongeduld in de duisternis om zich heen te kijken, meer en meer tot de overtuiging komende dat de leeuwenjacht slechts een zeer middelmatig vermaak was. Tot overmaat van ramp begon het te re genen, wat den kapitein wekte en beiden doornat maakte. Zij vreesden door al hun kameraden uitgelachen te worden indien zij zonder een leeuwenhuid terugkeerden' naar het kamp, anders hadden beiden reeds lang hun tent opgezocht. Nu onderwierpen zij zich zoo goed zij konden aan hun lot, maar nooit werd een jachtplan hartelijker1 verwén scht. Eindelijk hield de regen op en kwam er) een bleeke maan te voorschijn, die eenige zwakke stralen door de bladerrijke fcakksuj neerzond.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 9