Jacol) met den Bult.
Een goede les.
een stem, die boven den storm uit gehoord
werd.
Het volk gehoorzaamde, doch zoodra het
hevel volvoerd was, sloegen de beide boo
ten vol water, de touwen knapten en de
vaartuigen verdwenen. Een algemeen©
kreet van schrik en ontzetting steeg van
het schip op. ,,Slecht3 één middel blijft ons
nog over" riep de kapitein. ,,Een onzer
moet het wagen om door de branding heen
te zwemmen en een lijn naar de kust te
brengen, die dan een vereeniging kan wor
den met den wal. zich daaraan waagt
is ongetwijfeld een held," riep de stuurman"
,,Zie eens hoe de zee tegen de rotsen beukt"
,,Dan zullen wij moeten verdrinken er is
geen ander middel.1"
Op dit oogenblik begonnen de matrozen
de hoofden bijeen tc steken, „Wat moet dat
riep de kapitein. ,,Och antwoordde een ma
troos, „die kwajongen vraagt of hij een
kabelgaren naar den wal mag brengen, dan
kunnen wij er een lijn aan binden waaraan
zeker een kabel vastgebonden en overge
trokken kan worden."
,,Och was zou dat kind in di© woedende
ze©?,, riep de kapitein.
Jacques was er echter d© jongen niet
naar om zijn plan zoo spoedig te laten va
ren en naar den kapitein gaande, sprak
hij ,,och kapitein, het zou jammer wezen,
als die menschen verdronken. Toe bedenk
u niet ik ben toch maar een kwajongen".
„Zwemt die jongen goed1?" vroeg d© ka
pitein „Hij drijft als een kurk, en zwemt
als een visch." ,,Ik neem aan om van Par
rijs naar Havre te zwemmen als het moet"
De kapitein aarzelde, doch toen velo zee-
iieden hem verzekerden, dat hij een goed
zwemmer was, gaf hij toe.
Zoodra do moedig© jongen het begeerde
verlof gekregen had, sprong hij van vreug
de over het dea, doch eensklaps stond hij
besluiteloos en zeide met een trillend©
stem: „Kapitein, daar het wel eens gebeu
ren kon, dat ik er het leven bij inschoot,
zou ik u wel met een boodschap voor mij
belasten als ik mag. „Wat moet ik voor
je doen jongen, spreek op, het zal gebeu
ren."
,.Kijk als de haaien van mij een maal
maken en gij uw leven mocht redden geef
dan deze f 20 aan mijn arme moeder, die
te Havre aan het hoofd woont. Zeg 'haar
dan ook, dat ik altijd veel van haar ©n mijn
bloedverwanten gehouden heb"... Hier
De geschiedenis ?an een jongen lield.
(Yervolg en Slot).
„Toen wij het huis uitgingen, was het
nog niet ten volle één uur na middernacht,
de lucht was zwaar bewolkt, doch er viel
nog geen sneeuw.
Toch stonden we ecnige oogenblikken in
beraad of wij onzen tocht niet zouden uit
stellen; mijn broor wilde dit, maar ik be
woog hem om door te gaan, opmerkende,
dat, als het eenmaal aan het sneeuwen was
en het weer werd ongunstig, wij vooreerst
in het geheel niet zouden kunnen gaan om
onze gereedschappen te halen Dat zou
ons den geheelen winter herhaaldelijk in
ongelegenheid brengen.
„Bovendien,"' zei ik, „de eerste sneeuw
buien hebben gewoonlijk niet veel tc bedui
den, gij weet, dat dit. ook zoo is."
„Het is waar," zei een der oudere hout
hakkers. „Het is voor den eersten keer een
buitengewoon zware sneeuwval geweest."
„Wij liepen voort door het woud We
hadden eer. lantaarn meegenomen, die ons
pad onder de boomen voldoende verlichtte.
Den weg naar Chene-Pourri volgden wij,
welke regelrecht van ons huis naar de hut
leidt,, denzelfden weg, waarop Jacob door
de wolven werd overvallen en waar hij
zich zoo dapper geweerd heeft.
Beeds hadden wij een afstand van ne
gen mijlen afgelegd, toen de eerste sneeuw-
kon hij niet meer spreken van aandoening.
„Wees verzekerd bravo jongen", antwoord'
de de kapitein, „dat het uw moeder aan
niets zal ontbreken zoo wij aan den dood
ontkomen, en gij soms het leven mocht ver
liezen in deze gevaarlijke tocht."
„Dan zal ik me gauw Iateo inslikken,
dan is mijn moeder gered," riep hij.
De kapitein bleef in gedachten staan.
„Neen dat mag niet, wij moeten zulk een
kind niet aan een wissen dood prijs geven
„Ja," riepen dc matrozen, ,,het. is schan
delijk dat zuxa een kind zich opoffert, het
zou jammer wezen aLs hij verdronk. Houdt
hem tegen!"
Hierop vlogen zij Daar voren, maar net
was laat. Jacques was over boord ge
sprongen en wat ze vonden, was een ma
troos die hem geholpen had en die stil
zwijgend het kabelgaren, liet afrollen. Al
len gingen nu overboord liggen turen voor
zoover de zee het hun toeliet en eenigen
veegden een traan weg. Weldra echter was
er niets meer te zien en in spanning keek
men naar het rollen van het garen dat nu
aJs het waro het lot verhaalde van hem,
die er aan trok. Soms liep het snel af en
dan weer riepen de bewogen toeschouwers.
Wat moet hij hard zwemmen om dat touw
zulk een gang te geven. Dan weer rolde het
slechts zeer langzaam en ze prevelden:
Hij kan misschien niet meerhij is uit
geput of wellicht reeds tegen de rotsen ge*
slagen. Het duurde zoo een vol uur, het
touw bleef afrollen maar met ongelijken
gang. Op het laatst liep het zeer langzaam
en kwam soms zelfs weer op het dek spoe
len. De kapitein zeide luid op, dat hij be
rouw gevoelde, dat hij zoo onbedacht zijn
toestemming gegeven had tot die roeke-
looze daad en hoewel de toestand van het
scheepsvolk verre van benijdenswaardig
was, zoo dacht men daaraan minder dan
aan den braven jongen.
Eensklaps werd een hevigen ruk aan het
touw gegeven, spoedig daarna een tweede,
een derde. Dit was het teeken, dat Jacques
zou geven als hij aan wal was. Een kreet
van vreugd steeg van het vaartuig op.
Men haastte zich een lijn aan het touw te
binden, die door, de bewoners naar wal ge
trokken werd. Bijna alle schipbreukelingen
hadden hun Leven gered en nauwelijks het
schip verlaten of het sloeg stuk en zonk.
Tot belooning voor de moedige daad van
vlokken vielen.
Ofschoon we reeds flink voortstapten,
versnelden wc nu onzen pas en kwamen
zonder ongevallen bij de hut, echter niet
zonder heel wat bezwaren, want we liepen
tot over de knieën in de sneeuw op alle
open gedeelten van het bosch. Gij wfvt, dat
onze hut, wat ditmaal zeer gelukkig voor
ons was, op vier palen gebouwd is en dat
men een trapje van zes treden opklimmen
moet om er in te komen. Zooal? dit eens
het. leven van onzen grootvader gered
heeft, is het ook ons behoud geweest.
Toen we er eenmaal in waren, was onze
eerste zorg, een vuur aan te leggen, om
onze klecren to drogen. Het ging zeer be
zwaarlijk het vuur aan te krijgen, want er
was veel sneeuw op den haard neergeko
men. Toen dit eindelijk gelukt was, aten
we een stukje van het meegenomen brood.
Over de ongerustheid, die we beiden
voelden, durfden we haast niet met elkan
der te spreken. Wat moesten we begin
nen Wat zou er van ons worden Wc
dachten liet, doch spraken het niet uit. De
hut bij zulk weer te verlaten was ondoen
lijk, dit stond gelijk met ons aan ecu zeke
ren dood prijs te gevenaan den anderen
kant was blijven al even kwaad.
Intussclien hield het sneeuwen voortdu
rend aan en bedekte zoo hoog de grond,
dat onze hut er haast geheel in verdween.
Eindelijk begon het sneeuwen tc vermin
deren en verhief zich de Noordewind; dit
schonk ons een weinig hoop.
Mijn broeder hier, die minder ongerust
was dan ik merkte het eerst deze gelukkige
haar zoon kreeg zijn moeder een rijke be
looning, waarvan zij al haar kinderen kon
opvoeden.
„Dc vogels zijn eensgezind in hun nest
jes", zeide onze moeder toen zij op een
middag door de kinderkamer kwam en zag
dat Jacob en ik elkander verwoed aanke
ken: „vogeltjes vechten nooit; maar Jacob
an Emma schijnen zich niet te schamen
met elkander te kibbelen."
Wij hadden niet bepaald samen gevoch
ten, maar ik moet bekennen, dat Jacob
mij met zijn trommelstok om de ooren had
gegooid en dat ik hem met de vuisten ge
dreigd had en de noodige leelijke woorden
toegevoegd had.
Hij antwoordde, dat hij zich niet wreken
wilde op een meisja, maar ook dat werd
wederom zóó minachtend gezegd, dat ik
hem wel de oogen bad uit kunnen krab
ben en na elkaar nog flink uitgescholden
te hebben, gingen wij elk aan een venster
zitten. Na het gezegde van moeder zwegen
wij en begonnen naar buiten te kijken. Met
elkander spelen wilden wij niet meer, of
schoon wij ons veel van dien vrijen middag
hadden voorgesteld.
Het was winter. Er was den geheelen
dag sneeuw gevallen en zelfs nu nog dwar
relden er enkele witte vlokken neer, of
schoon zich in het westen een gele licht
glans begon te vertoonen, die helder we
der voorspelde. De boomen waren wit,
evenals de grond en wij zagen eenige vo
geltjes over den kleinen heuvel tegenover
ons trippelen en bijeen komen.
Jacob en ik sloegen ze met wanhopige
blikken gade. Zij hadden zulk een pret en
wij gevoelden ons zoo ongelukkig. Het was
verre van plezierig daarnaar te zitten kij
ken, zonder met elkaar te praten, maar
wij waren veel te trotsch om ons een van
bedden te verootmoedigen. Elk onzer
voelde zich verongelijkt
„Jacob is zoo lomp en ruw," zeide ik bij
mijzelve.
„Emma is zulk een spinnekop," dacht
Jaoob.
Wij waren beiden heel dwaas.
Na verloop van een poosje, begonnen
twee van de vogeltjes, die wij nog altijd
bekeken, elkander aan te vallen en te pik-
verandering op.
„Kom, verlies niet zoo gauw den moed/'
zei hij, „menigeen is uit zwaarder nood ge
red Als het wil gaan vriezen, besti^t er
nog kans op uitkomst; als we maar eerst
uit het bosch komen, dan kunnen we wel
over de heuvels het huis bereiken. Het is
ongeveer anderhalve mijl tot den rand van
het bosch, maar bij deze strenge vorst zal
de sneeuw ons wel dragen, denk ik. Als de
maan straks opkomt, gaan we."
Tegen den avond begon onze hond als
een wolf te huilen.
Als er een troep wolven komt, dacht ik
bij mezelf, dan worden wij belegerd en moe
ten van honger sterven of andere worden we
verslonden.
„Misschien is het er maar één, die van
den troep gedwaald is", zei mijn broer, die
mijn gedachten scheen tc raden.
Ongelukkigerwijze kwam dit anders u;i,
want aldra liepen zeven of acht wolven te
huilen en te snuffelen rond de hut.
In dezen toestand zag het er benauwd
voor ons uit. Er was slechts één redmid
del: we moesten den hond buiten de hut
werpen en terwijl de wolven hem nazaten,
den naastbijzdjnden boom trachten te berei
ken en daarin te klimmen.
Dan moesten we trachten van den eenen
boom in den anderen te komen tot bij het
ravijn; den afgeloopen zomer waren we zoo
vaak langs een smallen balk, dien we over
het ravijn gelegd hadden, aan de andere
zijde gekomen, dat dit nog wel zou geluk
ken. Hadden we eenmaal die kloof tus-
schen ons en de wolven, dan waren we voor-