N£. 14283. Derde Blad. 15 September 1906. NIET LAF. E.O0EEI. Op zekeren avond, had ik juffrouw Vau bert met haar neet René en eenige anders vrienden en bekenden bij mij genood igd. ,Wij voerden een zeer levendig gesprek en op een gegeven oogeublik stelde René de vraag: „Zou iemand er zich wei op kunnen be roemen, nooit, zelfs niot eenmaal in zijn geheele loven, onrechtvaardig of hardvoch tig geweest te zijn 1" Ik zat naast juffrouw Vaubert, die bij de woorden van René beefde. Een vale bleekheid bedekte haar gezicht en een smartelijke trek vertoonde zich om haar mond. Zij streek met de kleine, blanke hand over het voorhoofd, als om een droe vige herinnering te verjagen, en zèido zacht, op. weemoedigen toon, tot mij „Ja, het is waar. Zelfs ik, die algemeen yoor zacht en fijngevoelig wordt gehouden, ik ben eenmaal in mijn leven hardvochtig geweest, onrechtvaardig en hardvochtig 1" En zonder mij tijd te laten haar iets te vragen, ging zij op bewogen toon voort: „Het was aan de Normandischo kust, waar wij gedurende den zomer verblijf hielden. Wij logeerden in een hotel, mijn moeder, René en ik. Ik was nog heel jong en ik wist, dat ik mooi was. Deze weten schap maakte mij ijdel, hoogmoedig en zelfgenoegzaam. Er was onder de hotel gasten slechts een enkele, die mij beviel. Het was een heer van ongeveer dertig jarigen leeftijd, lang en slank, en met ede le, sprekende trekken. Hij zag er uit als een officier Alles, wat ik van hem wist, was, dat zijn knecht hem immer op zijn kamer bediende, en dat hij altijd alleen ging wandelen. Hij droeg steeds een lan gen, donkeren offièiersmantel, die bem over de schouders hing. Hij scheen niemand te kennen. Dit alles vond ik zeer bijzonder en inte- res sant. Meer dan eens kruiste ik zijnpad en op een niet in het oog vallende wijze traohtte ik den weg tot een onderhoud te banen. Hij antwoordde mij echter ternauwernood en was zeer terughoudend. Doch ik geloof de, dat ik zoo nu en dan zijn groette don kere oogen zag schitteren. Op zekeren dag liet ik in goedgeveinsde verstrooiing mijn handschoen vallen. Hij zag het, dat bemerkte ik aan zijn verlegen gezicht; maar hij ging verder zonder den 'handschoen op te rapen. Van dat oogenblik af vermeed hij mijn gezelschap. Mijn aan blik alleen deed den „krijgsman" reeds de vlucht nemen. Mijn neef merkte dit alles zeer goed op en spaarde zijn veronderstelden medemin naar de noodige spottende opmerkingen niet. Ikzelf trachtte ook het gedrag van den officier belachelijk te maken, doch zijn houding beleedigde en ergerde mij. Mijn gekrenkte ijdelheid uitte zich wel dra in antipathie, die na korten rijd ii haat overging. Op een morgen kwam ik van een kleine wandeling, die ik alleen gemaakt had, te rug en ontmoette op den weg eau oude vrouw, die een grootén bundel hooi en ge droogde eikels slechts met moeite voort sleepte. Zij was uitgeput van vermoeid heid en trachtte de draagbanden van oen last, dien zij op den rug droeg, wat losser te maken. Daarbij viel de geheelc bundel op den grond. Ik bukte mij haastig en hielp haa-* den last weer op den rug laden, toen ik op korten afstand den officier bemerkte, die dit aanzag zonder een hand uit te steken. ,,ïk begrijp niet, dat een man alle hof felijkheid zóó uit het oog kan verliezen riep ik boos uit. „Ongelukkig heb ik geen geld bij mij, wees daarom zoo goed, mijn heer, de arme vrouw oon kleinigheid te ge ven.'' Een wolk trok over zijn gezicht- Ik meende, dat hij zich wild© verontsoauldi- gen; maar hij scheen het niet dc moeite waard te vinden. Krampachtig klemde hij de lippen op elkaar en ging heen zonder een woord te spreken. Buiten mijzelv© van drift keerde- ik naar het hotel terug en verhaalde mijn ontmoe ting aan René, die mijn verontwaardiging volkomen deelde en mij beloofde een offi cier eens onderhanden te nemen. In taijD blinde woede versterkte ik hem nog in dit besluit. René en ik waren een paar dagen later, niettegenstaande het stormachtige weer, naar het strand gegaan om het prachtige schouwspel van de hocgopgaande golven te bewonderen. Plotseling weerklonk van de andere zijde van het strand een luide kreet om hulp, die ons haastig deed heensnellen Daar stond de officier, bleek, met een door angst verwrongen gezicht. Met beven de slem riep hij ons toe: „Er is een man in het. water gevallen, help hem, red hem 1" Ik zag liem verachtelijk aan en René zei- de: „Daar loopt iemand gevaar te verdrin ken en dan vergenoegt men zich er mee als een vrouw te klagen en om hulp te roe pen 1" Bij deze woorden trok René haastig zijn jas uit en ijlde weg. Drie matrozen kwamen hem in zijD red dingspogingen te hulp en" met vereende krachten slaagden zij er in den ongelukki ge aan land to brengen. Een groot aantal nieuwsgierigen kwam toeloopcn en omringde dc redders en den geredde. Na eenige oogenblikken stonden René en ik met den officier alleen. Zijn knao gezicht was doodsbleek en een ze nuwachtig schokken doortrilde zijn lichaam. Zijn bleekheid en zijn beven vormden zulk een zonderling oontrast met zijn reus achtige, krachtige gestalte, dat ik een min achtend lachje niet kon onderdrukken en René hem op spottenden toon toevoegde: „Wanneer ik u voor dapperder hield, zou ik u mijn minachting voor uw onmanne lijk gedrag niet enkel in woorden teken- Voor heden restte ons nog d© tweede helft van het echrijven over dit onderwerp van den heer H. Pierson, te Zetten, in ,,D© Nederlander", waarvan wij een week geleden het eerste gedeelte onder de aan dacht van onzen lezerskring brachten. Die tweede helft dan luidt aldus: Wat liet rooken zelf aangaat in verband met ons Christelijk leven, geef ik een kleine herinnering, - mij daarbij vaak voor denj geest komt. Ik trad een tpoorwegcoupé j binnen, waar slechts één man zat, keurig gekleed en die een sterken geur niet van tabak, maar van odeurs rondom zich ver spreidde, zooals men alleen bij tommigo v: ^wen ontwaartde ganschc coupé was er mee vervuld. Hot ergerde mij, ronduit gezegd-k vond hot. in hooge mate ver wijfd. Maar opeens kwam mij het beeld vaa De officier zag inijn neef bij dio hoon en- de woorden met een blik aan, die mij te gelijkertijd afstootte en aantrok. Toen sloot hij de oogen, als in ondraaglijke smart. Zijn gezicht werd vaalbleek en bij beefde over bet geheele lichaam. Hij gaf echter geen antwoord. Zijn zwij gen prikkelde mij. Ik kon mij niet vocr- steller, dat zulk een krachtig man zoo laf zou kunnen zijn. Ik wilde hem tot het uiterste brengen en in een aanval van toorn, ontgoocheling en nieuwsgierigheid, zeide ik, op snijden den toon, tot René: „Spaar je do moeite van zedelijk© klap pen uit te doelen. Mijnheer heeft niet eens den moed do hand op te heffen om je te rug te be balen." Do woorden waren mij nauwelijks over de lippen, toen ik terugweek en mot schrik bemerkte boe ruw ik geweest was. Dc vreemdeling zag mij doordringend aan on stamelde met gebroken stem, die mij tot in het diepst van mijn ziel ontroer» de en die ik nooit heb kunrren vergeten: „Ik ben niet laf, maar u is hardvochtig. Ik zal u mijn geheim ontdekken; het ge heim, dat een schande is voor mij, die zoo trotsch was op mijn kracht. Het kost mij wel mijn ongeluk te erkennen, want er is niets, dat mij meer pijnigt dan het mede lijden op te wekken. Mcuar u heeft het ge wild." Hij sloeg den officiersmantel terug en ik wendde mij sidderend af. Zijn beide armen waren erbarmelijk verminkt „Ik heb gestreden in den oorlog, toen heb ik mijn beide armen verloren. Ik ben niet laf,"herhaalde hij nog eenmaal op hal tverscheurenden toon. Mijn hart kromp ineen van leocien de ongelukkig© vreemdeling verwijderde zich, voordat ik kracht gevonden had hem om vergiffenis te smeekeu. Ik was geheel ter neergeslagen, ellendig en gebroken door wat ik gedaan had Juffrouw Vaubert zweeg en twee groot© tranen rolden over haar bleeke wangen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1906 | | pagina 11