Mode» huldiging.
Paröjsclfce Woiifngeiw
Napoleon I als schaakspeler.
Wat zijn wij, menschen, toch eigenlijk
een raar slag wezens 1
Geruimen tijd geleden heeft er eens
iemand, waarschijnlijk met zijn vrijen tijd
geen weg wetende, de wijsheid verkocht,
dat do mensch niet voor zijn pleizier op
de wereld is. Wanneer dit zoo is, dan heb
ben we dat voor een groot gedeelte aan
onszelven te wijten.
Ga maar eens eventjes na.
Er zijn van die dagen in den zomer,
waarop je je besten vriend, dio je meteen
zoetsappig gezicht komt vertellen, dat het
warm ik, in gemoede zoudt kunnen af-
ranselen^ van die dagen, waarop een kilo
van je lichaam verdampt in zweetdruppels,
je hersens tot brij worden en het geld in
je zak smelt. t
Nu zou je zoo zeggen, dat we ons tegen
die hitte wapenen, of liever: haar invloed
zooveel mogelijk neutraliseeren, door ons
zoo gemakkelijk mogelijk te kleeden
O neenAlthans wat de heoren aangaat.
Wij houden ons fatsoen en wringen onze
beklagenswaardige halzen in een soort in-
maakbussen, die Satan mag uitgevonden
hebben. Waarom? Omdat de mode het wil!
Ach, des zomers zijn de dames wel te
benijden. Dio loopen rond met een gezellig
bloot nekje en een dun neteldoekje met
halflange mouwen en voetvrije rokken.
En wij, stumpers?
Wij zouden liever stikken, dan afstand
te doen van onzen fraaien, glanzenden,
witten boord, waarin wo ons zoo vrij be
wegen ais een sardine in een blikje. Een
bewijs, dat we o-szelven tot martelaren
van een on-heilige zaak maken, is te dis-
tilleercn uit het feit, dat we ons, zoodra
we thuis zijn, allereerst ontdoen van den
linnen wal, die ons strottenhoofd beknelt,
onze ademhaling belemmert, ons hoofd in
een schroef klemt en een onverdraaglijke
afscheiding maakt tusschen onzen bol en
onzen romp.
Maar die dingen behooren toch bij elk
ander? Waarom knijpen we er dan die lin
nen wig tusschen?
Ach, mijn lieve menschen, ik weet uitste
kend, dat ik me heesch kan schreeuwen,
zonder den minsten indruk op u te maken
maar gelooft me, we zouden er geen haar
minder om zijn, als we eens probeerden
onzen drang naar chic aan een ander deel
van ons kostuum te luchten
En als men het mij overliet, onderwierp
ik onze klccding aan een finale reorganisa-
tie. Ziehier: voor ons, hoeren, een korte,
wijde pantalon, kousen en rijgschoenen,
een wit linnen hemd met platteu kraag,
een kort buis on een Boepelen vilten hoed.
Punctum 1
Maakt dan voor mijn part een buis van
blauw of rood of zacht groen fluweel, of
fijn laken of zijde, en het hemd van sneeuw
wit batist, als we dan met alle geweld
met elkaar moeten concurreeren in sjiek"
en als ge geen toonbare kuiten hebt, maakt
ze dan mijnentwege van watten.
Ais we in een sportpak loopen, in een
sport-blouse, een sportpet en knickerboc
kers, zijn we toch ook niet ,,mal?"
Want dat is het feitelijk, wat er ons van
terughoudt, om ons prettig, los en onge
dwongen te kleeden: de vrees om niet vol
gens de mode te zijn.
Ik geef toe, dat het misschien in den aan
vang een zonderlingen aanblik zou opleve
ren, wanneer onze raadsleden, beursbe
zoekers, aansprekers en dergelijke verbijs
terend' deftige stervelingen in het hoven
omschreven kostuum over do wegen liepen.
Maar vorondorstelt eens, dat men een
honderd vijftig jaar terug, toen vrijwel de
ze dracht- hier gedragen werd, had voorge
steld om de heeren te dossen in een ge-
kleede jas, een kachelpijp en een lange
broek?
Zou er geen bulderende lachstorm door het
laud zijn gevaren?
En evengoed als de dames in haar kos
tuums weer een eeuw en meer teruggaan,
kunnen wij, heeren, dat doen, dunkt mij.
Als we maar eens begonnen met het ba<-
tisten hemd en den flambard, zoo kleed vol,
zoo gemakkelijk en zoo practisch?
En vóór alles: dood aan de cylindersI
Wie mag toch do gek zijn geweest, die
de uitvinder was van deze onwezenlijke,
raadselachtige wanstaltige, tegen-natuur
lij ke, onpractische hoofden tdeksels Hoe
in het brein van een normaal denkend we
zen ooit do gedachte kon ontstaan, dat de
ze ondingen werkelijk geschikt zouden zijn
om het hoofd van een mensch te dekken, is
me een raadsel.
Ik ben er zeker van, al heeft de ka
chelpijp zich lang gehandhaafd, dat binnen
niet- al te onafzienbaren tijd cl© dag zal aan
breken, waarop men zich verbaasd zal af
vragen, hoe het mogelijk was, dat we ons
zóó lang vergisten ia de bestemming van
een ietwat groot© collectebus.
In Nederland pleegt iemand als regel
een heel huis te bewonen; als hij in goeden
doen is, dan is dat een huis van drie of
vier verdiepingen, en als hij werkman en
dus (helaas, dUs onbemiddeld is, een huis
zonder" verdieping, d.w.z. van één ver
dieping, gelijkvloers. In Parijs bewoont
iemand, die een huishouding heeft (dus niet
als een jongmensch op een kamer woont)
een appartement. Een Hollander, dio mocht
meenen, dat „kamer" en „appartement"
synonieme begrippen zijn, zooals in Hol
land, zou zich vergissen. Een appartement
wordt er genoemd de heele verdieping
(soms gedeelte van een verdieping) van een
gebouw, m. a. w. een samenstel van ver
trekken, samen als een geheel© woning in
gericht en dus (al is het op die zesde ver
dieping) weer afzonderlijk door een eigen
voordeur, waar je moet aanbellen, geslo
ten. De huizen hebben er gewoonlijk een
stuk of zes verdiepingen, naar Hollandsche
begrippen zeven, omdat in Holland een huis
met één verdieping boven de gelijkvloerscho
twe© verdiepingen heet te tellen, terwijl te
Parijs de zesde verdieping beteekent: zes
trappen op, dus als de benedenste (rez-de-
chaussée) meetelt, de zevend'©. Daarbij
wordt ex vaak do verdieping één-hoog"
ent re-sol genoemd en worden de andere
verdiepingen aangeduid als de zooveelste
hoven do entre-sol; wat er in zoo'n ge
val „5me étage" heet, is dan naar Holland
sche zienswijze de zevende. Een gezin, zei
ik, woont te Parijs dus op een appartement.
Do rijke woont op een appartement in de
Avenue du Bois de Boulogne, althans om
en bij de Place de l'Etoile, welk apparte
ment misschien de driedubbele huur „doet"
van een oompiet© villa met tuin aan een
onzer Singels. De arme woont in de buiten
wijken ten noorden, oosten en zuiden van
de stad, op de zesde verdieping onder de
„pannen", met een dakraampje boven zijn
hoofd en een stcenen vloer onder zijn li
chaam, op een „appartement", dat mis
schien 1/16 verdieping beslaat, en waar hij
's zomers braadt, om er 's winters te be
vriezen. Het is eigenaardig even op to
merken, dat in de groot© Europeesche we
reldsteden dc rijken altijd in het westen
wonen; de verklaring is misschien hierin te
vinden, dat de overheerscnende westen
winden (in West- en Midden-Europa) rook
en vuil naar het oosten drijven, en de rijken
dus hun kwartier vestigen in het meest van
rook verschoonde stadsdeel.
Ik sprak daar van de voordeur van een
appartement, „waar je moet aanbellen."
Dit juist ter onderscheiding van de hoofd
deur van het gebouw, die den geheelen dag
open staat voor iedereen en waar je alleen
's nachts moet schellen. Elk gebouw heeft
zijn concierge, die meestal met zijn vtouw
een paar vertrekken bewoont vlak bij de
hoofddeur, die des avonds gesloten
wordt.
In den regel üeeft ieder den huissleutel
van zijn eigen appartement, maar niet van
de hoof odeur, waar dus zelfs de bewoners
des nacht-s te schellen hebben. De concierge
behoeft niet op te staan; de schel
is bij zijn bed, en ook uit zijn bed
trekt hij aan het touw (le cordon), dat d'e
deur opent. Ik epreek van touw, omdat
,,d© deur openen" nog altijd heet „tirer le
cordon", al is 't oudcrwetsche touw al lang
verdwenen en vervangen aoor samengepers
te lucht of electriciteit, zoodat de concierge
in zijn bed alleen maar op een getah-pertja
bal of een knopje heeft te drukken, om de
deur to doen openspringen. Maar wat in
het begin zonderlinger is voor een buiten
lander, is, dat ook om 's avonds het huis te
verlaten de hulp van den concierge noo-
dig is.
Aan de binnenzijde van de deur is de
knip niet open te maken; een knop is er
niet en do luchtdruk- of electrisohe inrich
ting zit binnen in het slot. De bedoeling is,
aldus aan inbrekers of aan andere on
gevraagde gasten het ontsnappen te
beletten. Wil iemand des avonds zijn eigen
huis uit, dan roept hij voor de „loge" van
den concierge met luider stemme: „Cordon
s il vous plait 1" De concierge ka.n door zijn
glazen deur in de vestibule zien, en als het
„goed volk" ie, of hij ai de stem herkend
heeft, opent hij de deur. Komt het hem
daarentegen voor „niet pluis" te zijn, dar.
blijft de deur gesloten, en komt hij zich
eerst even (liefst gewapend) overtuigen.
Toen ik pas een dag of wat te Parijs
woonde, en niemand mij nog in deze gehei
menissen had ingewijd, wilde ik op een
avond laat een brief gaan posten, dien ik
geschreven had. Ik kwam beneden aan de
deur, en zocht een knop. Geen knop. Ik
bekeek het slot aan all© kanten, maar niet
te zien, zelfs geen sleutelgat, zoodat ik de
moeite kon sparen, mijn sleutels één voor
één to gaan probeeren.
Zóó stond ik een paar minuten, eerat heel
verbaasd, toen héél nijdig, voor de gesloten
deur, zooals eens Alibaba voor de deur van
het roovershol moet hebben gestaan, toen
hij liet „Cesam, open u!" vergeten was,
vrijwel gelijkstaande met het „cordon s'il
vous plait!" dat ik... nooit geweten had en
dus ook niet vergeten was. Ma-ar of ik vrien
delijk of nijdig keek, het geheimzinnige slot
bleef geheimzinnig en de deur bleef geslo
ten. Gelukkig werd er juist op dat oogm-
blik van de straatzijde aangebeld en even
geheimzinnig als ik do geheel© geschiede
nis vond', sprong de deur open. Het had
na een Duizend-en-één-Nachtsche toover-
spreuk niet geheimzinniger kunnen gebeu
ren. Enfin, ik was buiten, maar niets lek
ker over de vreemde dingen, die er in mijn
huis gebeurden, vertelde ik den volgenden
dag hoogst ernstig de geschiedenis aan een
familielid, dat mij natuurlijk eerst geweldig
uitlachte en mij toen den woord-sleutc'
leerde, dio mij voortaan de deur zou ope
nen.
In het omgekeerde geval, als iemand
's nachts zijn huis binnenkomt, de con
ciërge heeft op zijn schellen natuurlijk de
deur geopend zonder te kunnen coatrolce-
ren, wie buiten staat noemt hij in het
voorbijgaan langs do loge van deu concier
ge luid zijn naam. De concierge, die niet
alleen do namen van alle huurders kent,
maar ook hun stemmen, weet dan of de
zaak in orde, dan wel of er onraad is.
Onder de talrijke vorsten, die het schaak
spel met hun belangstelling hebben vereerd,
behoort ook Napoleon I. Nog tegenwoor
dig wordt in het „Café de la Régence", te
Parijs, het tafeltje getoond, waaraan hij
als eenvoudig luitenant zijn miniatuurveld-
slagen won. Doch, hoe hartstochtelijk de
groote krijgsheld ook aan het schaakspel
gehecht was, waarvoor als bewijs kan gel
den, dat hij op zijn veldtochten steeds een
reis schaakspel medenam, werd uit de me-
dedeelingen van zijn omgeving het onbe
twistbaar bewijs geleverd, dat hij nooit een
sterk speler is geweest. En als zijn spel
met den tegenwoordig geldenden maatstaf
werd genieten, zou het hoogstens middelma
tig kunnen genoemd worden.
Zijn karakter getrouw, hield Napoleon
zich weinig aan theoretische regelen en
speelde daardoor de openingen gewoonlijk