liWie vasa de twee Derde Blad. NE. 14217. 30 Juni 1906. In het huis Gafchdj heersohte groote droe fenis: de jongo meesteres was overleden en de jonge spruit, een aardige jongen, was zonder moeder. „Arme wees, wat zal er van u worden? Zonder moederlijke zorg zult gij zeker te gronde gaan", jammerde zijn tante en hoog zich over do wieg, waarin het kind slui merde. „Wat er van den jongen komen zal vroeg de vader, een brave, flinke man, op droe ven toon. „Neen vrees niot, mijn kind, gij zult een moeder hebben." En de tante antwoordde: „Dat zal geen .werkelijke moeder zijn; d-®e rust in het graf en die gij in huis brengt, zal een stiefmoeder, niet meer dan een stiefmoe der zijn." „En ik zeg u, dat mijn zoon toch een echte moeder hebben zal „Verklaar u dan, kunt g'j de doode weer levend maken1?" Gathij gaf geen antwoord op deze vraag. Maar eonige dagen later nam hij zijn kind en reisde naar de hoofdstad, waar hij het ergens onder dak bracht. Men kende G-athij's gesloten karaktetf, en niemand waagde het hem te vragen, waar hij het kind gelaten had. Zijn onderhoorigen zei den: „Hij maakt plaats voor een tweede ytouw." En zoo scheen het ook, want kort daar- op huwde hij de zuster va een zijner bu ren. En nauwelijks was een jaar verloopenv of een zoon werd hem in huis gebracht. Spoedig daarop reisde hij naar de hoofd- stad, den pasgeborene met zich voerend en hem daar acht:" tend. Hoe schudden de menschen het hoofd. Wat moest dat betee- kenen Het kind was nauwelijks geboren, of de vader bracht het weg. En allerlei fvertelangen deden de ronde. Maar geween en weeklagen klonk in het 'huis van Gathij; de jonge moeder was wanhopig om haar verdwenen kind. Zij smeekte, bezwoer, bedreigde met scheiding. „Ik wil mijn kind, geef mij mijn kind te- 1 rng", was haar telkens herhaald gewee klaag. Maar de man bleef onverbiddelijk. „Het kind is in goede handen", sprak hij, „gij zult het weerzien, later. Onderzoek maar niet, het is toch tevergeefs; houd op met smeeken, want ik ben er tegen verhard. Ik heb aan het graf van mijn eerste vrouw een belofte gedaa^ die zal ik houden." Zoo gingen vijf jaren,voorbij, vijf lange jaren, vol roefenis voor het moederhart. Dikwijls ging 'Qafchij naar de hoofdstad, om zijn kinderen te bezoeken, maar zijn vrouw nam bij niet mee en zij moest zich tevreden stéllen met de tijding, dat het den .tampen goed ging. En toen le - 'jf jaren om waren, zei Ga thij op zekeren dag 'o€ zijn vrouw: „Richt nu alles f^pstelijk in; morgen breng ik de kinderen",. Een jubelkreet steeg de moeder uit de borst, alle bitterheid was verdwenendie smart van vijf jaren, waarin zij aanhou dend aan haar kind dacht. Nu waren de ■vijf jaren vergeten, vergeten alle kwelling, toen des anderen daags een rijtuig voor kwam en Gathij twee vlugge, gezonde jon gens er uit tilde. Met kloppend hart vloog de moeder het huis uit, him tegemoet. Daar ziet zij de beide kindergezichten en blijft aarzelcno cn uitvorschend staan. „Moeder", riep de eene knaap en viel haar om den hals. „Moeder", riep de andere en hechtte zich aau haar vast. Zij omhelsde beiden en zich oprichtend, zag zij aandachtig beiden aan. Nicolaas cu Paul geleken op elkander, hun grootte was omtrent dezelfde, onderscheid van leeftijd kon men niet vinden- Zij ging naar haar man en fluisterde hem toe: „Zeg, welke is mijn zoon?" Maar Gathij lachte luide, zooals hij dat lang niet gedaan had: „Onzin, zij zijn bei den uw zonen. Ik heb de jongens bij vreemden laten opgroeien, opdat gij hen beiden zoudt liefhebben cn geen hunner een stiefmoeder zou hebben." „Bedenk, wat gij doet." „Ik heb overwogen. Als de kinderen twintig jaar oud zijn, dan zult gij de waarheid vernemen, maar eerder niet." De ytouw had beide knapen lief en of ferde zich voor hen op; maar het moeder lijk gevoel rustte niet, het zocht en vorsch- te; zij nam de knapen waar bij dag en bij nacht; zij wilde bij een van hen een trek ontdekken, die op haar geleek; nu eens meende zij de moeder van Nicolaas, dan weer van Paul te wezen, maar zij werd het met zichzelvo niet eens. En de jongens bevonden zich er goed bijzij groeiden voordeelig op. Ook zij wis ten, dat één van hen een stiefmoeder had, maar elk hield don ander voor den stief- zoon. Eens echter werd Gatihij ziek en een oogenblik van zwakheid benuttend, wilde zijn vrouw de waarheid weten; zij vleide en smeekte: „Zeg mij de waarheid; ik be zweer u bij alles wat heilig is, dat ik alleen het geheim zal weten, maar mijn stiefzoon er niets van bemerken zal." „Goed, gij zult het weten", zei nu Ga thij; „maar bedenk: gij hebt gezworen." Óp dit oogenblik kwam Paul de kamer binnen. „Deze is uw zoon," fluisterde de zieke. De vrouw ijlde naar den knaap toe en omhelsde en kuste hem telkens en telkens weer. En reeds denzelfden middag kreeg Paul een grooteren appel en toen de beide knapen hun avondeten ontvingen, sneed het mes dieper als zij koek afsneed voor Paul, en toen do jongens des avonds een ruit braken, was Nicolaas de schuldige, ofschoon alles er op wees, dat Paul het gedaan had. Zoo ging dit eenige dagen, totdat Gathij verstoord tot zijn vrouw zeide: „Zoo zijt gij, vrouwen, allen; slechts even heb ik uw hart geraakt, of gij zijt reeds in de war< Gij zijt reeds een stiefmoeder; ja, gij hebt- de proef slecht doorstaan 1" „De proef „Ja; met do kinderen; meent gij, dat ik u de waarheid gezegd heb 1 Mijn plan was hem -nis uw eigen kind aan te wijzen, die het eerst in do kamer zou komen 1" „Gij hebt mij dus bedrogen?" riep zijn vrouw toornig. „Misschien; maar hebt gij mij niet be drogen met uw eed beiden op gelijke wijze te beminnen'? Gij verwaarloost den ander ter liefde van den een." Zij durfde hierop niets antwoorden. En zij zocht ook niet meer welke knaap de hare waszoo scheen het ten minste. En Gathij was tevreden. De jaren gingen voorbij; meer dan eens hadden de lindeboomen in den tuin van groen- verwisselden de tijd kwam, dat do jongens naar de hoofdstad ter school moes ten. Zij verlieten het ouderlijke huis en slechts de korte vacantiedtagen brachten zij thuis door. Eens echter wachtte men hen tevergeefs. Zij waren opgeroepen en heengetogen naar de plaatsen, waar de ro zen bloeien; do bloedige rozen, die ont spruiten op het groene veld. En op zekeren dag keerde Nicolaas al leen terug. (Paul was voor het vaderland gestorven. De menschen verwonderden er zich niet over; dat was in dien tijd niet zeldzaam; en zij noemden het nog zeer gelukkig, dat één der broeders terugge-1 keerd was. Men treurde in het huis van Gathij over den gevallene; vooral de moeder, heb kon immers haar eigen kind zijn, en zij hechtte zich vast aan de ge dachte, dat Nicolaas haar zoon was, cu dit verminderde Paar leed. Toen kwam de tijd, dat Nicolaas twin tig j aren. oud was geworden en op dien dag sprak Gathij tot zijn vrouw: „Ik heb u iets te geven." Zij zag hem vragend aan. Hij nam een pak met papieren van de tafel en zei: „Er zijn nu twintig jaren verstreken sedert de geboorte van onzen zoon; gij hebt nu het recht te weten, welke uw zoon is." Een oogenblik hield haar hart op te kloppen; toen sprong zij van haar stoel, ging naar haar man, en legde haar hand op zijn lippen. „Neen; ik bid u, zwijg; ik wil het niet weten; neen; neen; zoo blijft mij ten minste nog de helft der knapen 1" Hij zag haar lachend aan; toen sloeg hij zijn arm om haar hals en vroeg: „Wat moet ik dan met deze papieren doen?" „Verbrand ze, hier"; en - zij rukte de kacheldeur open. „Werp ze in het vuurl' En hij deed het. Zij herademde en zei: „Nu zijt gij al leen de bewaarder van het geheim en gij alleen moet het blijven."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1906 | | pagina 11