Rubriek voor de Jeugd.
BLOEMEN.
Kleine Hans en Zwarte KareL
Goede oplossingen ontvangen van;
Eon moeder sprak onlangs van haar kin-
ideron, echte wildzangendo vader noemde
se zelfs „geweldenaars." Er waren er bij,
die haar het gansche jaar door verstelwerk
bezergden. Haar avonden bracht zij week
aan week door met hot mazen der groote
gaten, die zij dagelijks in hun kouzen maak
ten. Maar daarover klaagdo zij niet; hot
was haar liever, zeide zij, dat zij etooidon
en pret maakten, dan wat zij op regen-
nohtige dagen deden; somber kijken en uit
hun humeur zijn. Er waren er bij, die alles
even zwaar opnamen, zuchtten onder hun
lessen en al wat hun een weinig tegenviel.
„Maar er is er eentje ouder," ging zij
voort en haar bedrukt gelaat werd op eens
een en al zonneschijn: „een ware schat. Zij
is altijd tevreden, hoe de zaken c'ok loopen
piogen. En wat zij van bloemen houdt 1 Als
er geen zijn en zij ontdekt slechts wat on
kruid, dan meent zij daarin nc'g een bloem
pje to zien 1"
Welk een heerlijk karakter 1
Toen do moeder vertrokken was en wij
bnder elkander over dat kleine meisje
spraken, zeide een knaap, die bij ons zat,
minachtend
„Nu, dat kind moet een groote domoor
Eijn 1 Geen onkruid van bloomen te kunnen
onderscheiden I"
Misschien zijn er onder onze lezers en
kelen, die ook zoo oordeelen; maar ik vraag
u, indien uw ouders een dier kinderen in
huis moesten nemen, wie zoudt gij dan kie
ren? Ik geloof zonder aarzelen dat kloin-
Jje met de tevreden natuur. Men zou al
heel dwaas moeton zijn, om haar ie laten
glippen, want... het is jammerlijk het te
pioeten erkennen, maar hot is een feit, dat
de meeste menschen en kinderen bloemen
ivoor onkruid aanzien, lus juist het 'tegen
overgestelde en daardoor hot leven verbit
teren dergenen, dio hen dagelijks omgeven.
Men kan een duur cadeau geven en het
>iet een onvoldane uitdrukking ter zijde
Eien leggen; men schenko soins een boek
ivan enkele stuivers weg en men geniet zélf
jnedc van do vreugde, die het verspreidt.
Als men op reis gaat en in een vollen ooupé
terecht komt, zal men lieden hooien klagen
over tocht, te felle zon, koude of over har
de banken cn een stem hooren opgaan
over het mooie landschap. Ik herinner mij
een kind, dat in een nachttrein, vol lda^
gers, uit het bagage-net, waarin men het
jongsko ter ruste had gelegd, keek en uit
riep
„Welk een heerlijk bedje 1" De pruttelaars
In hun gemakkelijken hoek verstomden op
eens. Ja, zij die onkruid als bloemen we
ten to beschouwen, maken do klagers be
schaamd on al bewezen zij ons geen ande
ren dienst, dan nog zouden wij hen daar
voor kunnen zegenen; want bromvliegen
bederven onze prettigste oogenblikken.
Maar zij doen uog veel meer voor ons.
Zij leoren ons, zonder het zelf ie vermoe
den, de verborgen schoonliedon van het le
ven zien. Een ander kind, met even zonni
ge natuur, zocht altijd tusschen de wolken
een „klein blauwtje" te ontdekken. Zoo
tioemdo zij een reepje azuur. Zij paate dat
zoozeer in heel haar bestaan toe, ofschoon
zy een ongelukkig ouderlijk huis had, dat
men haar van lieverlede Klein Blauwtje"
begon te noemen. Zij werd ieders lieveling
en schonk, ook op kostschool, heel haar
omgeving meed in donkere uren. Toen zij
op haar zestiendo jaar stierf, glimlachte
tij nog ecu laatste maal, ondanks haar he
vig lijden, keek door het venster naar de
luoht en zeide:
„Klein BlauwtjeI" Dat was haar laatste
woord. Zij leefde en stierf gelukkig cn was
voor alen een bemoediging.
Kan datzelfde van ons getuigd worden?
Zoo niet, laten wij ons dan oefenen in dio
beerlijko kunst hot leven zonnig in te zien;
heen te blikken over kleino onaangenaam
heden, ja zelfs over groote zorgen. Hot
azuur des hemels verbergt zich achter de
idonkerstc wolken. Vergeten wij dien grau-
iwen sluier, om slechts te denken aan het
blauw. Het is omdat men alleen op hot on
kruid, op moeite en verdriet kijkt, dat zoo-
Veel lieden in onze dagen zenuwlijders wor
den. Zij „zitten bij de pakken neer", in
plaats van zo moedig op de schouders te
temen en er bergopwaarts mede te gaan.
Geen last moet ons te zwaar zijn. Wij heb
ben kracht ontvangen en het ia laf tegen
Vat inspanning i te zien.
Ik heb oen kind gekend, dat zich op die
,wijze alles uit de handen liet nemen, kla
gend© over elke moeite. Heden is zij een
vrouw in do kracht van haar leven eo ver
klaart geen boek te kunnen vasthouden.
Een speciale lessenaar is daartoe voor haar
gemaakt en zij brengt haar dagen op een
rustbank door, jammerende over denk
beeldige zwakte.
OI leert overal bloemen in vindenleert
uw lasten dragen en gij zult ontdekken hoo
licht zij zijn.
Hans was een weesje, dat in een heel stil
Öorp in de Harta leefde. Zijn ouders waren
gestorven toen hij nog ni< loopen kon on
tweo oude tantes hadden hem opgevoed.
•Tante Frida was goedhartig, maar tante
Nita meestal slecht gehumeurd Zij bezat
vele deugden; alleen verklaarde zij ronduit
geen kinderen te kunnen uitstaan.
Het was gedurende den Paaöchtijd ea
Hans zeide, dat hij zoo dol graag naar de
trade stad Goalar zou gaan, om gekleurde
eieren te koopen; want op dat tijdstip van
het jaar is het marktplein van Goalar vol
met stalletjes, beladen met eieren, beschil
derd met alle kleuren van den regenboog
en do marktvrouwen kenden Hans en
stopten hem altijd koek en van allerlei
lekkers toe. Gewoonlijk brachten zijn tan
tes hem daarheen; maar nu hij tien jaar
was, geloofden zij hem oud genoeg om al
leen te gaan.
„Hier heb je een thaler, Hans", zeide
tante Frida: „Zorg er voor nem niet op do
kermis uit te geven, want het zal lang du
ren voordat je er weer een krijgt."
„Ja", bromde tante Nita: „en je bent al
heel gelukkig. Niemand gaf mij een thaler
toen ik zoo oud was. Je zult hem zeker wel
dadelijk aan onnoodige dingen besteden.
Maar oDthoud vooral niet met Zwarte Ka-
rol te spreken als je aan den zoom' van hat
bosoh komt."
Zwarte Karei werd aldus genoemd, om
dat hij een langen, zwarten baard bezat
en or zoo verwilderd uitzag, dat men hem
voor heel slecht hield. Hij bewoonde een
hutje aan het eind van het bosch en was
ketellapper en mandenmaker.
Hans begaf zich dus op weg naar Goslar.
Zijn tantes hadden gezegd, dat hij er
heen moest loopen, maar huiswaarts kon
keeren met den ouden voorman Breitman.
Het was een zonnige morgén, dus voelde
de knaap zich heel gelukkig en legde hij
den Aveg springend, fluitend en zingend af.
Zoodra hij te Goslar was aangekomen, liep
hij naar zijn vriendinnen, de marktvrouwen
toe cn het duurde niet Lang of hij had zijn
tasohje govuld met de gekleurde eieren cn
allerlei geschenken van die goede zielen.
Toen hij daarmee gereed was gekomen
hield hij nog een uur over voordat hij zijn
vriend Breitman op moest zoeken. Hij liep
daarom de kermis over en keek naar alles
wat er te zien viel, tot hij aan een groote
tent kwam, die tot opschrilt droeg:
Do Toovenaar van hot Noorden.
Het grootste wonder ooit op aarde aanschouwd.
Slechte één dubbeltje entree. Qij ontvangt
uw geld terug, als gij niet voldaan zijtl
„Nu", dacht Hans: „tante Nita zou mij
niet verwijten,' dat ik mijn geld hier weg
gooide, want als ik niet tevreden ben,
krijg ik het terug." Hij betaalde dus zijn
dubbeltje en ging binnen. Er waren slechts
weinig mensedenmaar daar bekommerde
hij zich niet om, want de goochelaar was
heel knap on deed allerlei onbegrijpelijke
dingen. Hij leende o.a. een zakdoek en dien
op een tafel leggende, liet hij er een aller
liefst wit konijntje uit te voorschijn komen.
Hans gilde het uit van pleizior; nooit
had hij zulk een wonder aanschouwd'. De
toovenaar merkte zijn genoegen op en ook
dat Hans veel beter gekleed was dan de
andoren, llij besloot daarom hem te be
stelen.
„Nu vrienden", riep hij uit: „mijn laat
ste kunst is do mooiste. Indien een uwer
mij een Mark wil leenen, plaats ik dat geld
onder een glas en als ik Hokus Pocus Pas
heb gezegd, zult gij in plaats van één Mark
er drie fonkelnieuwe onder het glas vin
den. Missahien wil de jongeheer in het
blauwe pakje, met do blonde krullen er
mij wel een afstaan. Zulk een nette knaap
heeft stellig een Mark op zak."
„Hier, mijnheer do toovenaar 1" riep
Hans verheugd uit, hem zijn mark toeste
kende.
De kunst werd vertoond en er kwamen
drie glinsterende Marken van onder het
glas te voorschijn. Hij gaf die aan Hans,
hem op hot hart drukkend© zo niemmo
te toonen, opdat men hem niét; bestelen
zou.
Hans ging opgetogen heen. Wat zou tante
Nita wel zeggen Maar hij had zooveel tijd
verloren, dat Breitman al weggereden was
cn hij tot zijn spijt terug moest wandelen.
Aangezien hij hongerig was, ging hij eerst
naar een winkel om een kadetje te koopen,
want de geschenken der marktvrouwen
wilde hij in hun geheel thuisbrengen. Hij
gaf d'e winkelierster een zij'necr mooie
nieuwe Marken en vroeg geld terug.
„Ondeugende, slechte jongen I" schreeuw
de do vrouwDit is valsch geld 1"
Hans vertelde haar, ge heed ontsteld,
hoe liij daaraan kwam en nu kreeg de vrouw
medelijden met hom en zeide, dat hij
zijn goeden Mark wel nooit weer zou zien.
Heel bedroefd sloeg Hans den terugweg
in.
Toen hij aan den zoom van het woud
kwam, was het al zoo donker, dat hij ver
dwaald geraakte. Hij liep al verder en
verder, steeds door, hopende den rechten
weg te vinden,- tot hij op eene een open
plek in het bosch bereikte, waar hij een
grooten Zigeunerwagen zag staan. Hij
trad er op toe, om den weg te vragen,
maar rijn haar rees te berge van schrik,
toen hij, door het openstaande dourtjo
blikkende, een alapondeo man zag, die
niemand andors was dan... de Toovenaar
van het Noorden 1
Hans holde weg zoo gauw hij maar kon
en zonder zich meer rekenschap te geven
welken kant hij uiteno 1de. Maar plotse
ling werd hij opgevangen door een langen
man met een zwarten baard, tegen wien
hij aangeloopon was. Do man was Zwarte
Karei en riop lachend uit:
„Kijk mij niet zoo angstig aan. Ik ben
wel Zwarte Karei, maar ik verslind geen
kleine jongens."
Hij vroeg daarop aan den knaap wat hij
op zulk een uur alleen uitvoerde m het
bosch, waarop Hans hem het gebeurde
vertelde. Zwarte Karol werd heel booe en
antwoordde: ,,Ik ken dien goochelaar. Kom
mee naar mijn hut, hier vlak bij; ik zal
je wat avondeten geven en daarna gaan
wij samen naar den toovenaar on bezorg
ik je je Mark terug."
Hans had vertrouwen in hem gekregen
en volgde hem en nadat hij een paar bo
terhammen gegeten had, nam Karei een
gTOote zwoop van den muur en zochten
zij den kermiswagen op. De goochelaar
eat vóór de kar rijn geld te tellen. In
een oogwenk had Zwarte Karei hem bij
zijn kraag en verklaarde, dat, zoo hij
den knaap niet onmiddellijk zijn Mark te-
rüggaf, hij hem een geducht pak slaag
zou toedienen. De toovenaar werd bleek
van woede en schrik en gehoorzaamde al
brommend.
Hans was verrukt en wist niet hoe hij
Zwarten Karei genoeg zou bedanken. De-
zo bracht hem nu zelf naar huis, vraar zij
de beide tantea in tranen vonden. Zij had
den niet anders gedacht of Hans was ge
stolen. Zoodra zij hoorden wat Zwarte
Karei voor hem had gedaan, wilden zij
den man met geschenken overladen;
maar hij weigerde die en vroeg alleen,
dat de knaap hem nu en dan eons bezoe
ken mocht. Zij zijn thans groote vrienden
en tante Nita geeft Hans altijd iets lek
kers mee voor Zwarten Karei.
ITerborgfen gfevaren.
Een der kleine mysteriën, tct hiertoe on
oplosbaar gebleven voor alle tndorzockers-
reizigers, is de loep van een der Zuid-Ame-
rikaansche rivieren en ook het land waar
door dezo stroom vliet.
De rivier heet de Piloomayc en het land
Choco. D© eene reiziger na den ander is in
die onbekende* streken binnengedrongen,
maar geen van allen keerde weer. De koe
ne Zweedsche professor Nordenskjöld he-
proefde daarom over den stroom zelf in dat
geheimzinnige land te komen; maar of
schoon hij verder doordrong dan nog
iemand vóór hem had gedaan, althans van
degenen die het er levend afbrachten, ge
lukte het hem niet zijn plan te volvoeren.
Vijanden, die hij nergens te zien kreeg,
omgaven hem dag en nacht en ten slotte
was hij genoodzaakt terug te gaan. Ten ge
volge van het vreeselijke lot, dcor zooveel
reizigers in dat onheilspellend land onder
gaan, hebben de inboorlingen der omlig
gende streken de Pilcomayo do „Doodri-
vier" genoemd. Zelfs zij spreken van Ghaco
als het „Onbekende land."
De aardrijkskundigen weten waar de ri
vier ontspringt. Het is op eene hooge berg
vlakte in. Bolivië. Bij Asuncion in Pariu-
guay lc'opt een mooie, breede vloed in den
Paraguay-stroom uit. Hij heet de Pilco
mayo en men vermoedt dat bet dezelfde
Doodsrivier is. Maar niemand, die het be
slist kan zeggen, want niemand heeft dat
groote water van begin tot einde gezien.
Men heeft gepoogd het te bevaren in
kano's, met ijzeren platen bezet, om het. te
gen de pijlen der Chaco-Indianen te beveili
gen; maar na afloop van enkele dagen
moest men terugkeoren en rioh nog geluk
kig rekenen het er levend te hebben afge
bracht.
Enkele der beste burgers van Z.-Ameri
ka zijn bij dergelijke pogingen spoorloos
verdwenen en geen hunner metgezellen is
ontkomen, om mede te deel en wat er van
hen geworden was. De wreedste der wilde
stammen, die Chaco tegen de buitenwereld
verdodigon, zijn do Tobias- en Chorotes
Indianen. Zij zijn voor het uiterlijk be
schaafd en voeden zich uitsluitend met wild
braad, visoh, wilden honing en wortelvruch
ten. Do weinige kleedingstukken, welke zij
dragen, zijn vervaardigd van jaguar-huid
De meesten hunner zijn schrikv ekkend be
schilderd en gotatoueerd en zij versieren
rich met vederen en bloemen.
Moor het is niet bij dezo Roodhuiden, dat
wij stil willen staan, het is bij do onrichtba^
re vijanden.
Ook het leven is een onbekend land, eo
tij die ons daarin voorgegaan zijn, waar
schuwen ons tegen tal van gevaren; maar
wij lachen daarom en zijn zoo overmoedig,
dat wij meenen dat niet© ons kan overko
men, ook al weten wij dat er velen op dien
selfden weg zijn verongelukt.
Laat ons eens een oogenblik nadenken,
al zij het maar over enkele der ons wach
tende govaren. Wij hebben eene goode go-
zondheid ontvangen en zijn recht van lijf
en leden. Welk een heerlijk leven zou ons
niet kunnen wachten, in het bezit van zul
ke schatten. Maar daar loert d© vijandin
Onvoorzichtigheid, bore nog wreedere zus
ter Roekeloosheid en menig jong bestaan
wordt voor altijd verwoest of bedorven.
Wij kregen een vlug verstand mede op
onze levensreis. Daarmede hadden wij ei
ken eervolle© post kunnen bereiken, tot
nut zijn van de maatschappijmaar achter
de hooge struiken aan don zoom van ons
pad, verborg zich Luiheid, of wel Genot
zucht. Zij zonden pijlen op ons af, die wij
uit hadden kunnen rukken, indien wij dat
slechte hadden beproefd, maar wij lieten er
ons door verlammen en kropen verder,
in plaats van met geestkracht door te loo
pen, recht op ons doel af, en... al onze
kansen werden verspeeld, door anderen
veroverd.
Wij waren in den aanvang medelijdend,
ons hart klopte warm voor anderen. Daar
wachtte ons Zelfzucht op. 01 die vijandin
was ook wel onzichtbaar; maar toch wis
ten wij waar zij zich verborgen hield en dat
wij haar konden overwinnen, als wij slechts
met haar verkozen te worstelen. De moeite
echter getroostten wij ons niet en wij lieten
het gif van hare pijlen ongestoord in ons
bloed dringen, in plaat» van het uit te
zuigen en weg te spuwen en ten slotte
bleef er van ons niets andors over dan een
ongevoelige, harde ogoïst.
Zoo zijn ©r tal van andere vijanden ver
borgen in het woud. Ik behoef zo niet ver
der te noemen; gij kent ze. Vorgeet niet,
dat gij ze zonder uitzondering kunt neer
vellen... als gij wilt.
tCSeisie Joüin.
Een heer bezocht kort geleden, in gezel
schap van zijn dochter, een der Engelse he
steenkolenmijnen. Na een uur rond te heb
ben goloopen begonnen zij met de mijnwer
kers te praten, die juist na hun volbrachte
dagtaak huiswaarts zouden keeren. Een
hunner, een man met ruwe, maar toch goed
hartige trekken, wien zij ecnige vragen
stelden betreffende de omstandigheden der
arbeiders, antwoordde:
Ja, het werk in de mijnen ia heel
zwaar, maar het gaat mij veel beter af se
dert den dood van den kleinen John.
Wie was de kleine John? vroeg het
jonge meisje deelnemend.
Dat zal ik u zeggen John was het
zcoidje \an Jesse Horton, clui eenige onder
ons, dio deugde. Hij was een beste jonge
man en wij allen een slechte bende. Jes6©
was heel geloovig cn wij konden hem nar
fcuurlijk niet verdragen. Zijn voorbeeldig
gedrag scheen ons een voortdurend verwijt.
Wij deden alles wat wij konden om hem te
sarren. Op zekeren dag vonden wij, tot onze
ergernis, aan een boom dicht bij den in
gang der mijn een bericht vastgespijkerd,
dat hier een prediker uit Bristol op zou
treden. Wij begrepen zeer goed wie dat
daar opgehangen had en kwamen overeen
den predikant niet te laten spreken. De
man kwam en vond hier een echt BabeL
Wij maakten zulk een leven, dat hij niet
voort kon gaan. Zijn herhaalde pogingen
stilte te verkrijgen, deden ons nog harder
schreeuwen. Zoo plaagden wij den armen
Jesse voortdurend, maar hij verdroeg het
geduldig. In mijn hart schaamde ik mij er
wel over, maar ik had dat voor
niets ter wereld willen bekennen. Later
heeft mij dat een verdriet gedaan van be
lang, want op een dag hoorden wij een dof
gekraak en gerommel onder onze voeten en
begrepen wij, dat de een of ander levend
begraven was.
Het was geschied in de schacht waar Jes
se arbeidde en hij bevond zich daar voor
hot oogenblik alleen. Hij had dat verkozen
boven het aan hooren van onze goddelooze
taaL Onmiddellijk begonnen wij te graven
om bij hem te komen. Een uur later vonden
wij zijn lijk. Het gansche lichaam was ver
pletterd, alleen het hoofd was gespaard
gebleven. Hij zag er zoo vreedzaam uit,
maar ons zelfverwijt maakte, dat wij hem
niet konden aanzien. Wij droegen hem naar
zijn vrouw. Ik zal u, dat oogenblik niet
schilderen, evenmin als wat er in ons bin
nenste omging. Bij zijn begrafenis sprak
dezelfde predikant, wien wij verhinderd
hadden to pre eken. Het was een hartbre
kend schouwspel de jonge weduwe met
haar jongske aan de groeve te zien staan.
Zij trok zich Jesse's dood zoozeer aan, dat.
al hoorde niemand haar ook een klacht
uiten, zij wegkwijnde en drie maanden lar
ter stierf. Nu was de kleine John. een wees.
Wij besloten hem aan te nomen en lootten
elke maand, om te zien wie hem de vol
gende weken in huis zou hebben. Het lot
wees mij herhaalde haaien aan, wat mij ge
noegen. deed, want het was nog do eenige
wijze, waarop ik mijn houding tegenover
zijn vader eenigszins kon goedmaken.
John was een lief kind, maar zwak en
tenger. Mijn vrouw deed al wat zij kon om
hem op te kweeken on zoo verliepen eenige
jaren, gedurende welke ik weer even los
bandig werd als te voren. John begon ook
reeds, hoe jong hij ook rijn mocht, in de
mijn te werkon. Op een dag stond de knaap
aan mijn zijde. Hij was al klaar en wachtte
op mij, die nog een kleinigheid had af te
maken. Daar begon hij mij opeens over
God te spreken. Ik keek haastig op, want
ik haatte alle vroomheid.
Wie heeft je dat alles gezegd? vroeg
ik.
De goede man, die aan moeders graf
sprak, antwoordde de jongen.
En wanneer heb je hem gezien?
Gisteren. Hij sprak een heelo poos met
mij.
Ik sprong verwoed overeind en mijn drif
tige beweging deed mijn lamp omrollen en
uitgaan. Wij bevonden on« juist in een zeer
gevaarlijk gedeelte der mijn en ik riep uit
allo macht om hulp, maar er verliep een
heel uur en niemand hoorde ons. Toen zeide
John:
Keene, ik zal licht halen, God zal mij
den weg wijzen.
En hij verdween. Ik rilde van angst- Het
was stikdonker en de knaap moest langs
diepten en spleten, maar God wees hem
den weg. Hij keerde met een lantaren te
rug. En tooh bleef ik nog de oude verstokte
zondaar, totdat eenige maanden later John
ziek werd en op zijn sterfbed lag.
Wat ik toen doorstaan heb, kan ik u niet
zeggen. Ik voelde mij zwakker dan de blee-
ke knaap daar voor mij, die zooveel leed
en toch zoo tevreden cn dankbaar was.
Wel... ik kan er zelfs nu nog niet over
spreken, maar hij maakte mij tot een an
der mensch en Lk ben sedert ook met mijn
lot cn arbeid tevreden. Alleen treur
ik nog altijd om mijn kleinen John.
Moederlijke gehechtheid.
Eene rijke dame, te Lyon, zekere me
vrouw B., had sedert cenigen tijd onder de
tarijke bedelaarB dio dagelijks de plaats
Belleccur doorkruisten, een beeldschoon
meisje van 5 a 6 jaren, met blauwe oogen
en blonde lokken opgemerkt.
Ham moeder was eene weduwe met 6
kinderen, wier eenigo bren van bestaan de
algomeene liefdadigheid was.
Gereild gaf mevr. B. dat kind een aal
moes, welke zij steeds met een zucht liet
vergezeld gaan, want na een twintigjarig
huwelijksgeluk, miste zij bij al het genot
dat de rijkdom biedt, den zoeten naam van
moeder.
Bij zekerde gelegenheid kwam bij haar
de gedachte cp of zij mogelijk dit lieve
meisje van har© moeder zou kunnen afkoo
pen, ontbood de bedelaarster en spiegelde
haar al het geluk van haar kind vcor,
wanneer dit in wettigen vorm werd aan
genomen, doch stelde tot voorwaarde, dat,
eenmaal afgestaan, het kind voor haar moe
der verloren zou zijn en ook de laatste
daarvan bepaald meest afstand doen, zelfs
zonder het verder te komen zien.
Wel worden vole en hcete tranen ge-
sohreid, doch de bedelaarster liet rich
overreden cn verzocht slechts eenige dagen
cïn te zien of rij de proef zou doorstaan.
Movr. B. nam hot meisje tot rich dat zich
reeds met kinderlijke zorgeloosheid in de
toekomst allerlei vreugde voorspelde.
De lompen verdwenen en maakten plaats
voor zijden kleedjes, terwijl het harde dro
ge brood werd vervangen door keur van
lekkere en kostbare spijs.
Eenige dagen verliepen, mevr. B. had
eenige vrienden en vriendinnen bij zich, die
eenparig de bevalligheid van het kind be
wonderden, dat in hare nieuwe kleeding
zich bekoorlijk voordeed, toen opeens
deur openging en de bedelaarster binnen
trad.
Roerend was het te zien hoe de moeder
luid wecnendo, op haar kind toeliep en het
tob grc'ote ergernis der aanwezigen, in haar
armen vatte en met kussen overlaadde.
Eindelijk naderde rij mevr. B. en betuig
de snikkend, dat het offer, dat zij had wil
len brengen hare krachten te boven ging.
Mevr. B. kon evenwel ook niet meer van
het kind scheiden en besloot eindelijk hare
voorwaarde in dier voege te wijzigen, dat
de moeder wel haar kind zou afstaan, maar
hetzelve kon bezoeken en liefkozen hatmeer
zij wilde.
De moeder wilde hiervan, echter niets
weten en nam haar kind mee naar de ar
moede terug.
Klein maar dapper.
Het was een heerlijke lentedag. De
straatsteenen waen zoo warm in d«n zon.
neschijn, dat men er zich bijna aan brand
de, als men ze aanraakte met de handen.
Toch zaten een aantal kinderen daar te
knikkeren en te bikkelen. Zij hadden er
pret van belang. Geen wonder, want de
eerste mooie voorjaarsdagen vervullen h
hart van oud en jong van vreugd.
Maar het ongeluk wilde, dat ook een jong
poesje van do warme Aprilzon wilde genie-'
ten en zich door ccne openstaande deur
naar buiten waagde. Het diertje was nie
bang voor de kinderen. Het had nog ni^
lang genoeg geleefd, om te weten hoe
schandelijk wreed enkele hunner kunnen
zijn voor iets dat zwakker is dan zij Dus
zat het katje zich rustig in de warme zon
te koesteren en hield zich alleen maar be<
zig met spinnen, de wijze waarop zijn© na-
tuurgenooten steeds hunne dankbaarheif
uitdrukken.
Zoodra echter hadden de jongens do
kleine poes niet in het oog gekregen, cf
zij hielden op met spelen en spfrongen op
om het arme beestje op te jagen en met
steenen te werpen. Doodsbang vloog het
kleine dier naar de deur terug, maar zij
was gesloten; het drong zich daar in zijn
angst tegen aan en dat was juist wat de
knapen wilden, want nu kenden tij hun arm
slachtoffer naar hartelust schoppen en het
poesje zou zeker door hen gedood zijn, in'
dien niet twee kleine meisjes toe waren ge
sneld en het dier geholpen hadden.
Onder do vijf jongens was er niet een zoo
klein als zij; het was haar zelfs onmogelijk
aan do huisschel te reiken, maar terwijl de
eene bij het katje ritten ging en het met
haar eigen lichaam beschermde, trok de
andere haar schoentjes uit en begon daar
mede op de deur te slaan, om de aandach^
der bewoners te trekken.
Do jongens lach' n ze uit en wilden zo
wegrukken, om met bun wreed spel voort
te gaan, maar onverwacht ging de deur
epen en daaruit sprong een reusachtige
hond, die op bon afvloog. Gillend stormden
zij weg. Zij, die zwakken kwellen, rijn al
tijd lafhartig tegenover sterkeren dan zij.
Oplossingen der Raadsels.
i.
Wind- of Watermolen
i-L
Schaduw.
III.
Kat haas arend eend.
rv.
Riddersporen.
V.
Potlood.
Willem Laterveer, Martlia en Jan Stro®-
bel, Jacoba Ley e naar, Gerrit en Sophie
Hendriks, Jo, Jacob, Anton en Rigüarl
van Gelder, Marie en Phillipua de Ni^
An ton in Mulder, Jacques van. Heuaden*
Jacoba v. Weereu, Mano d. Holder, Marie
en Jan Klesser, Jacoba Riebeek, Jo Vergou
wen, Elizabeth Riebe^ Betsy on Marie de
Nio, Maria Catharin - en Martina Verhoe
ven, Elize Zurloh, Truida Bleekstijn, Jo-
Viari L. Meyer, Helena en Margaretha Tie-
rolf, Maria de Vrind, Maria en Johmna
van den Nieuwendijk, Dina Verheggen, Ce
cilia en Gerard Paulides, Suze Vermy,
Ren 8 van Nifterik, Henri Coster, Cornelia
Holin, Jan Leyenaar, Piet Ley en aar, Jans-
jo do Boer, Ida Dirkse, Hendrik en Jan
Land waart, Toos Aniba, Nelly Binnendijk,
Tine v. d. Werf, Jacques van Hartevelo^
Dik en LLna Noll, Leendert Schilthuizen.
Jan de Wilde, J. 0. van Dissel, Ohri&tiaao
Dirks, Hendrik Eggink, Coba Eggink, al
ien te Leiden.
Karel en Marietje Boers, te 's-Gravea-
hage, Adriaan en Maria Fortgens, te Ha-
zerswoude, Jan en Dirk van Wieringen,
Jan en Dirk den Elzen, Antje Lelieveld,
Marie van Haastrecht, Jansje van Graas,
Gerrit de Vries, Willem v. cL Veer, Neehjo
Bier, Cornelia van Nieuwkoop, Maartje,
Marie, Rachel en Gijs de Roos, Gerritje
Roos, to Haarlemmermeer, Cornelia Koek,
Klazina van Nieuwkoop, Johanna Lemmer
zaal, Mietje en Jan Koek, Jacoba Vlugt,
Leen i.oogman, Gerrit Doeswijk, Johanna
Akerboom, Hendrik, Sophie en Jan lea,
Cor en Antje van Veen, Johannes en Dirk
van Nieuwkoop, Johanna Spaargaren, Cor
nelia Vlugt, Jacob van ieuwkoop, Hazina
en Mientje Lenimerzaal, Kors Doeswijk,
Willem Doeswijk, te Kaag, Lena Konmge
veld, te Oegstgeest, Betje van Egmond*
te Rijnsburg, Margaretha en Johanna Rut
gers, Anna Schurs, Jasper van Haastecr,;
te Voorburg, Jo, Wilhelm en Gerard Berg
man, Kaatje en Dirk van Tin us, Cornelia
Bergman, te Warmond, Nelly, Jan on Ger
ry van Konijnonburg, Elisabeth Jesse, Jo
hanna van Reek, Cornelia en Mientje Hen
driks e, Arie de Boorder, te Zoeterwoude,
De prijzen vielen ditmaal ten deel aan»
J aQ6je Boer te Leiden, en M ah
rietje Bóers, be '§-G r a venh age-