Rubriek voor de Jeugd. BLOEMEN. Kleine Hans en Zwarte KareL Goede oplossingen ontvangen van; Eon moeder sprak onlangs van haar kin- ideron, echte wildzangendo vader noemde se zelfs „geweldenaars." Er waren er bij, die haar het gansche jaar door verstelwerk bezergden. Haar avonden bracht zij week aan week door met hot mazen der groote gaten, die zij dagelijks in hun kouzen maak ten. Maar daarover klaagdo zij niet; hot was haar liever, zeide zij, dat zij etooidon en pret maakten, dan wat zij op regen- nohtige dagen deden; somber kijken en uit hun humeur zijn. Er waren er bij, die alles even zwaar opnamen, zuchtten onder hun lessen en al wat hun een weinig tegenviel. „Maar er is er eentje ouder," ging zij voort en haar bedrukt gelaat werd op eens een en al zonneschijn: „een ware schat. Zij is altijd tevreden, hoe de zaken c'ok loopen piogen. En wat zij van bloemen houdt 1 Als er geen zijn en zij ontdekt slechts wat on kruid, dan meent zij daarin nc'g een bloem pje to zien 1" Welk een heerlijk karakter 1 Toen do moeder vertrokken was en wij bnder elkander over dat kleine meisje spraken, zeide een knaap, die bij ons zat, minachtend „Nu, dat kind moet een groote domoor Eijn 1 Geen onkruid van bloomen te kunnen onderscheiden I" Misschien zijn er onder onze lezers en kelen, die ook zoo oordeelen; maar ik vraag u, indien uw ouders een dier kinderen in huis moesten nemen, wie zoudt gij dan kie ren? Ik geloof zonder aarzelen dat kloin- Jje met de tevreden natuur. Men zou al heel dwaas moeton zijn, om haar ie laten glippen, want... het is jammerlijk het te pioeten erkennen, maar hot is een feit, dat de meeste menschen en kinderen bloemen ivoor onkruid aanzien, lus juist het 'tegen overgestelde en daardoor hot leven verbit teren dergenen, dio hen dagelijks omgeven. Men kan een duur cadeau geven en het >iet een onvoldane uitdrukking ter zijde Eien leggen; men schenko soins een boek ivan enkele stuivers weg en men geniet zélf jnedc van do vreugde, die het verspreidt. Als men op reis gaat en in een vollen ooupé terecht komt, zal men lieden hooien klagen over tocht, te felle zon, koude of over har de banken cn een stem hooren opgaan over het mooie landschap. Ik herinner mij een kind, dat in een nachttrein, vol lda^ gers, uit het bagage-net, waarin men het jongsko ter ruste had gelegd, keek en uit riep „Welk een heerlijk bedje 1" De pruttelaars In hun gemakkelijken hoek verstomden op eens. Ja, zij die onkruid als bloemen we ten to beschouwen, maken do klagers be schaamd on al bewezen zij ons geen ande ren dienst, dan nog zouden wij hen daar voor kunnen zegenen; want bromvliegen bederven onze prettigste oogenblikken. Maar zij doen uog veel meer voor ons. Zij leoren ons, zonder het zelf ie vermoe den, de verborgen schoonliedon van het le ven zien. Een ander kind, met even zonni ge natuur, zocht altijd tusschen de wolken een „klein blauwtje" te ontdekken. Zoo tioemdo zij een reepje azuur. Zij paate dat zoozeer in heel haar bestaan toe, ofschoon zy een ongelukkig ouderlijk huis had, dat men haar van lieverlede Klein Blauwtje" begon te noemen. Zij werd ieders lieveling en schonk, ook op kostschool, heel haar omgeving meed in donkere uren. Toen zij op haar zestiendo jaar stierf, glimlachte tij nog ecu laatste maal, ondanks haar he vig lijden, keek door het venster naar de luoht en zeide: „Klein BlauwtjeI" Dat was haar laatste woord. Zij leefde en stierf gelukkig cn was voor alen een bemoediging. Kan datzelfde van ons getuigd worden? Zoo niet, laten wij ons dan oefenen in dio beerlijko kunst hot leven zonnig in te zien; heen te blikken over kleino onaangenaam heden, ja zelfs over groote zorgen. Hot azuur des hemels verbergt zich achter de idonkerstc wolken. Vergeten wij dien grau- iwen sluier, om slechts te denken aan het blauw. Het is omdat men alleen op hot on kruid, op moeite en verdriet kijkt, dat zoo- Veel lieden in onze dagen zenuwlijders wor den. Zij „zitten bij de pakken neer", in plaats van zo moedig op de schouders te temen en er bergopwaarts mede te gaan. Geen last moet ons te zwaar zijn. Wij heb ben kracht ontvangen en het ia laf tegen Vat inspanning i te zien. Ik heb oen kind gekend, dat zich op die ,wijze alles uit de handen liet nemen, kla gend© over elke moeite. Heden is zij een vrouw in do kracht van haar leven eo ver klaart geen boek te kunnen vasthouden. Een speciale lessenaar is daartoe voor haar gemaakt en zij brengt haar dagen op een rustbank door, jammerende over denk beeldige zwakte. OI leert overal bloemen in vindenleert uw lasten dragen en gij zult ontdekken hoo licht zij zijn. Hans was een weesje, dat in een heel stil Öorp in de Harta leefde. Zijn ouders waren gestorven toen hij nog ni< loopen kon on tweo oude tantes hadden hem opgevoed. •Tante Frida was goedhartig, maar tante Nita meestal slecht gehumeurd Zij bezat vele deugden; alleen verklaarde zij ronduit geen kinderen te kunnen uitstaan. Het was gedurende den Paaöchtijd ea Hans zeide, dat hij zoo dol graag naar de trade stad Goalar zou gaan, om gekleurde eieren te koopen; want op dat tijdstip van het jaar is het marktplein van Goalar vol met stalletjes, beladen met eieren, beschil derd met alle kleuren van den regenboog en do marktvrouwen kenden Hans en stopten hem altijd koek en van allerlei lekkers toe. Gewoonlijk brachten zijn tan tes hem daarheen; maar nu hij tien jaar was, geloofden zij hem oud genoeg om al leen te gaan. „Hier heb je een thaler, Hans", zeide tante Frida: „Zorg er voor nem niet op do kermis uit te geven, want het zal lang du ren voordat je er weer een krijgt." „Ja", bromde tante Nita: „en je bent al heel gelukkig. Niemand gaf mij een thaler toen ik zoo oud was. Je zult hem zeker wel dadelijk aan onnoodige dingen besteden. Maar oDthoud vooral niet met Zwarte Ka- rol te spreken als je aan den zoom' van hat bosoh komt." Zwarte Karei werd aldus genoemd, om dat hij een langen, zwarten baard bezat en or zoo verwilderd uitzag, dat men hem voor heel slecht hield. Hij bewoonde een hutje aan het eind van het bosch en was ketellapper en mandenmaker. Hans begaf zich dus op weg naar Goslar. Zijn tantes hadden gezegd, dat hij er heen moest loopen, maar huiswaarts kon keeren met den ouden voorman Breitman. Het was een zonnige morgén, dus voelde de knaap zich heel gelukkig en legde hij den Aveg springend, fluitend en zingend af. Zoodra hij te Goslar was aangekomen, liep hij naar zijn vriendinnen, de marktvrouwen toe cn het duurde niet Lang of hij had zijn tasohje govuld met de gekleurde eieren cn allerlei geschenken van die goede zielen. Toen hij daarmee gereed was gekomen hield hij nog een uur over voordat hij zijn vriend Breitman op moest zoeken. Hij liep daarom de kermis over en keek naar alles wat er te zien viel, tot hij aan een groote tent kwam, die tot opschrilt droeg: Do Toovenaar van hot Noorden. Het grootste wonder ooit op aarde aanschouwd. Slechte één dubbeltje entree. Qij ontvangt uw geld terug, als gij niet voldaan zijtl „Nu", dacht Hans: „tante Nita zou mij niet verwijten,' dat ik mijn geld hier weg gooide, want als ik niet tevreden ben, krijg ik het terug." Hij betaalde dus zijn dubbeltje en ging binnen. Er waren slechts weinig mensedenmaar daar bekommerde hij zich niet om, want de goochelaar was heel knap on deed allerlei onbegrijpelijke dingen. Hij leende o.a. een zakdoek en dien op een tafel leggende, liet hij er een aller liefst wit konijntje uit te voorschijn komen. Hans gilde het uit van pleizior; nooit had hij zulk een wonder aanschouwd'. De toovenaar merkte zijn genoegen op en ook dat Hans veel beter gekleed was dan de andoren, llij besloot daarom hem te be stelen. „Nu vrienden", riep hij uit: „mijn laat ste kunst is do mooiste. Indien een uwer mij een Mark wil leenen, plaats ik dat geld onder een glas en als ik Hokus Pocus Pas heb gezegd, zult gij in plaats van één Mark er drie fonkelnieuwe onder het glas vin den. Missahien wil de jongeheer in het blauwe pakje, met do blonde krullen er mij wel een afstaan. Zulk een nette knaap heeft stellig een Mark op zak." „Hier, mijnheer do toovenaar 1" riep Hans verheugd uit, hem zijn mark toeste kende. De kunst werd vertoond en er kwamen drie glinsterende Marken van onder het glas te voorschijn. Hij gaf die aan Hans, hem op hot hart drukkend© zo niemmo te toonen, opdat men hem niét; bestelen zou. Hans ging opgetogen heen. Wat zou tante Nita wel zeggen Maar hij had zooveel tijd verloren, dat Breitman al weggereden was cn hij tot zijn spijt terug moest wandelen. Aangezien hij hongerig was, ging hij eerst naar een winkel om een kadetje te koopen, want de geschenken der marktvrouwen wilde hij in hun geheel thuisbrengen. Hij gaf d'e winkelierster een zij'necr mooie nieuwe Marken en vroeg geld terug. „Ondeugende, slechte jongen I" schreeuw de do vrouwDit is valsch geld 1" Hans vertelde haar, ge heed ontsteld, hoe liij daaraan kwam en nu kreeg de vrouw medelijden met hom en zeide, dat hij zijn goeden Mark wel nooit weer zou zien. Heel bedroefd sloeg Hans den terugweg in. Toen hij aan den zoom van het woud kwam, was het al zoo donker, dat hij ver dwaald geraakte. Hij liep al verder en verder, steeds door, hopende den rechten weg te vinden,- tot hij op eene een open plek in het bosch bereikte, waar hij een grooten Zigeunerwagen zag staan. Hij trad er op toe, om den weg te vragen, maar rijn haar rees te berge van schrik, toen hij, door het openstaande dourtjo blikkende, een alapondeo man zag, die niemand andors was dan... de Toovenaar van het Noorden 1 Hans holde weg zoo gauw hij maar kon en zonder zich meer rekenschap te geven welken kant hij uiteno 1de. Maar plotse ling werd hij opgevangen door een langen man met een zwarten baard, tegen wien hij aangeloopon was. Do man was Zwarte Karei en riop lachend uit: „Kijk mij niet zoo angstig aan. Ik ben wel Zwarte Karei, maar ik verslind geen kleine jongens." Hij vroeg daarop aan den knaap wat hij op zulk een uur alleen uitvoerde m het bosch, waarop Hans hem het gebeurde vertelde. Zwarte Karol werd heel booe en antwoordde: ,,Ik ken dien goochelaar. Kom mee naar mijn hut, hier vlak bij; ik zal je wat avondeten geven en daarna gaan wij samen naar den toovenaar on bezorg ik je je Mark terug." Hans had vertrouwen in hem gekregen en volgde hem en nadat hij een paar bo terhammen gegeten had, nam Karei een gTOote zwoop van den muur en zochten zij den kermiswagen op. De goochelaar eat vóór de kar rijn geld te tellen. In een oogwenk had Zwarte Karei hem bij zijn kraag en verklaarde, dat, zoo hij den knaap niet onmiddellijk zijn Mark te- rüggaf, hij hem een geducht pak slaag zou toedienen. De toovenaar werd bleek van woede en schrik en gehoorzaamde al brommend. Hans was verrukt en wist niet hoe hij Zwarten Karei genoeg zou bedanken. De- zo bracht hem nu zelf naar huis, vraar zij de beide tantea in tranen vonden. Zij had den niet anders gedacht of Hans was ge stolen. Zoodra zij hoorden wat Zwarte Karei voor hem had gedaan, wilden zij den man met geschenken overladen; maar hij weigerde die en vroeg alleen, dat de knaap hem nu en dan eons bezoe ken mocht. Zij zijn thans groote vrienden en tante Nita geeft Hans altijd iets lek kers mee voor Zwarten Karei. ITerborgfen gfevaren. Een der kleine mysteriën, tct hiertoe on oplosbaar gebleven voor alle tndorzockers- reizigers, is de loep van een der Zuid-Ame- rikaansche rivieren en ook het land waar door dezo stroom vliet. De rivier heet de Piloomayc en het land Choco. D© eene reiziger na den ander is in die onbekende* streken binnengedrongen, maar geen van allen keerde weer. De koe ne Zweedsche professor Nordenskjöld he- proefde daarom over den stroom zelf in dat geheimzinnige land te komen; maar of schoon hij verder doordrong dan nog iemand vóór hem had gedaan, althans van degenen die het er levend afbrachten, ge lukte het hem niet zijn plan te volvoeren. Vijanden, die hij nergens te zien kreeg, omgaven hem dag en nacht en ten slotte was hij genoodzaakt terug te gaan. Ten ge volge van het vreeselijke lot, dcor zooveel reizigers in dat onheilspellend land onder gaan, hebben de inboorlingen der omlig gende streken de Pilcomayo do „Doodri- vier" genoemd. Zelfs zij spreken van Ghaco als het „Onbekende land." De aardrijkskundigen weten waar de ri vier ontspringt. Het is op eene hooge berg vlakte in. Bolivië. Bij Asuncion in Pariu- guay lc'opt een mooie, breede vloed in den Paraguay-stroom uit. Hij heet de Pilco mayo en men vermoedt dat bet dezelfde Doodsrivier is. Maar niemand, die het be slist kan zeggen, want niemand heeft dat groote water van begin tot einde gezien. Men heeft gepoogd het te bevaren in kano's, met ijzeren platen bezet, om het. te gen de pijlen der Chaco-Indianen te beveili gen; maar na afloop van enkele dagen moest men terugkeoren en rioh nog geluk kig rekenen het er levend te hebben afge bracht. Enkele der beste burgers van Z.-Ameri ka zijn bij dergelijke pogingen spoorloos verdwenen en geen hunner metgezellen is ontkomen, om mede te deel en wat er van hen geworden was. De wreedste der wilde stammen, die Chaco tegen de buitenwereld verdodigon, zijn do Tobias- en Chorotes Indianen. Zij zijn voor het uiterlijk be schaafd en voeden zich uitsluitend met wild braad, visoh, wilden honing en wortelvruch ten. Do weinige kleedingstukken, welke zij dragen, zijn vervaardigd van jaguar-huid De meesten hunner zijn schrikv ekkend be schilderd en gotatoueerd en zij versieren rich met vederen en bloemen. Moor het is niet bij dezo Roodhuiden, dat wij stil willen staan, het is bij do onrichtba^ re vijanden. Ook het leven is een onbekend land, eo tij die ons daarin voorgegaan zijn, waar schuwen ons tegen tal van gevaren; maar wij lachen daarom en zijn zoo overmoedig, dat wij meenen dat niet© ons kan overko men, ook al weten wij dat er velen op dien selfden weg zijn verongelukt. Laat ons eens een oogenblik nadenken, al zij het maar over enkele der ons wach tende govaren. Wij hebben eene goode go- zondheid ontvangen en zijn recht van lijf en leden. Welk een heerlijk leven zou ons niet kunnen wachten, in het bezit van zul ke schatten. Maar daar loert d© vijandin Onvoorzichtigheid, bore nog wreedere zus ter Roekeloosheid en menig jong bestaan wordt voor altijd verwoest of bedorven. Wij kregen een vlug verstand mede op onze levensreis. Daarmede hadden wij ei ken eervolle© post kunnen bereiken, tot nut zijn van de maatschappijmaar achter de hooge struiken aan don zoom van ons pad, verborg zich Luiheid, of wel Genot zucht. Zij zonden pijlen op ons af, die wij uit hadden kunnen rukken, indien wij dat slechte hadden beproefd, maar wij lieten er ons door verlammen en kropen verder, in plaats van met geestkracht door te loo pen, recht op ons doel af, en... al onze kansen werden verspeeld, door anderen veroverd. Wij waren in den aanvang medelijdend, ons hart klopte warm voor anderen. Daar wachtte ons Zelfzucht op. 01 die vijandin was ook wel onzichtbaar; maar toch wis ten wij waar zij zich verborgen hield en dat wij haar konden overwinnen, als wij slechts met haar verkozen te worstelen. De moeite echter getroostten wij ons niet en wij lieten het gif van hare pijlen ongestoord in ons bloed dringen, in plaat» van het uit te zuigen en weg te spuwen en ten slotte bleef er van ons niets andors over dan een ongevoelige, harde ogoïst. Zoo zijn ©r tal van andere vijanden ver borgen in het woud. Ik behoef zo niet ver der te noemen; gij kent ze. Vorgeet niet, dat gij ze zonder uitzondering kunt neer vellen... als gij wilt. tCSeisie Joüin. Een heer bezocht kort geleden, in gezel schap van zijn dochter, een der Engelse he steenkolenmijnen. Na een uur rond te heb ben goloopen begonnen zij met de mijnwer kers te praten, die juist na hun volbrachte dagtaak huiswaarts zouden keeren. Een hunner, een man met ruwe, maar toch goed hartige trekken, wien zij ecnige vragen stelden betreffende de omstandigheden der arbeiders, antwoordde: Ja, het werk in de mijnen ia heel zwaar, maar het gaat mij veel beter af se dert den dood van den kleinen John. Wie was de kleine John? vroeg het jonge meisje deelnemend. Dat zal ik u zeggen John was het zcoidje \an Jesse Horton, clui eenige onder ons, dio deugde. Hij was een beste jonge man en wij allen een slechte bende. Jes6© was heel geloovig cn wij konden hem nar fcuurlijk niet verdragen. Zijn voorbeeldig gedrag scheen ons een voortdurend verwijt. Wij deden alles wat wij konden om hem te sarren. Op zekeren dag vonden wij, tot onze ergernis, aan een boom dicht bij den in gang der mijn een bericht vastgespijkerd, dat hier een prediker uit Bristol op zou treden. Wij begrepen zeer goed wie dat daar opgehangen had en kwamen overeen den predikant niet te laten spreken. De man kwam en vond hier een echt BabeL Wij maakten zulk een leven, dat hij niet voort kon gaan. Zijn herhaalde pogingen stilte te verkrijgen, deden ons nog harder schreeuwen. Zoo plaagden wij den armen Jesse voortdurend, maar hij verdroeg het geduldig. In mijn hart schaamde ik mij er wel over, maar ik had dat voor niets ter wereld willen bekennen. Later heeft mij dat een verdriet gedaan van be lang, want op een dag hoorden wij een dof gekraak en gerommel onder onze voeten en begrepen wij, dat de een of ander levend begraven was. Het was geschied in de schacht waar Jes se arbeidde en hij bevond zich daar voor hot oogenblik alleen. Hij had dat verkozen boven het aan hooren van onze goddelooze taaL Onmiddellijk begonnen wij te graven om bij hem te komen. Een uur later vonden wij zijn lijk. Het gansche lichaam was ver pletterd, alleen het hoofd was gespaard gebleven. Hij zag er zoo vreedzaam uit, maar ons zelfverwijt maakte, dat wij hem niet konden aanzien. Wij droegen hem naar zijn vrouw. Ik zal u, dat oogenblik niet schilderen, evenmin als wat er in ons bin nenste omging. Bij zijn begrafenis sprak dezelfde predikant, wien wij verhinderd hadden to pre eken. Het was een hartbre kend schouwspel de jonge weduwe met haar jongske aan de groeve te zien staan. Zij trok zich Jesse's dood zoozeer aan, dat. al hoorde niemand haar ook een klacht uiten, zij wegkwijnde en drie maanden lar ter stierf. Nu was de kleine John. een wees. Wij besloten hem aan te nomen en lootten elke maand, om te zien wie hem de vol gende weken in huis zou hebben. Het lot wees mij herhaalde haaien aan, wat mij ge noegen. deed, want het was nog do eenige wijze, waarop ik mijn houding tegenover zijn vader eenigszins kon goedmaken. John was een lief kind, maar zwak en tenger. Mijn vrouw deed al wat zij kon om hem op te kweeken on zoo verliepen eenige jaren, gedurende welke ik weer even los bandig werd als te voren. John begon ook reeds, hoe jong hij ook rijn mocht, in de mijn te werkon. Op een dag stond de knaap aan mijn zijde. Hij was al klaar en wachtte op mij, die nog een kleinigheid had af te maken. Daar begon hij mij opeens over God te spreken. Ik keek haastig op, want ik haatte alle vroomheid. Wie heeft je dat alles gezegd? vroeg ik. De goede man, die aan moeders graf sprak, antwoordde de jongen. En wanneer heb je hem gezien? Gisteren. Hij sprak een heelo poos met mij. Ik sprong verwoed overeind en mijn drif tige beweging deed mijn lamp omrollen en uitgaan. Wij bevonden on« juist in een zeer gevaarlijk gedeelte der mijn en ik riep uit allo macht om hulp, maar er verliep een heel uur en niemand hoorde ons. Toen zeide John: Keene, ik zal licht halen, God zal mij den weg wijzen. En hij verdween. Ik rilde van angst- Het was stikdonker en de knaap moest langs diepten en spleten, maar God wees hem den weg. Hij keerde met een lantaren te rug. En tooh bleef ik nog de oude verstokte zondaar, totdat eenige maanden later John ziek werd en op zijn sterfbed lag. Wat ik toen doorstaan heb, kan ik u niet zeggen. Ik voelde mij zwakker dan de blee- ke knaap daar voor mij, die zooveel leed en toch zoo tevreden cn dankbaar was. Wel... ik kan er zelfs nu nog niet over spreken, maar hij maakte mij tot een an der mensch en Lk ben sedert ook met mijn lot cn arbeid tevreden. Alleen treur ik nog altijd om mijn kleinen John. Moederlijke gehechtheid. Eene rijke dame, te Lyon, zekere me vrouw B., had sedert cenigen tijd onder de tarijke bedelaarB dio dagelijks de plaats Belleccur doorkruisten, een beeldschoon meisje van 5 a 6 jaren, met blauwe oogen en blonde lokken opgemerkt. Ham moeder was eene weduwe met 6 kinderen, wier eenigo bren van bestaan de algomeene liefdadigheid was. Gereild gaf mevr. B. dat kind een aal moes, welke zij steeds met een zucht liet vergezeld gaan, want na een twintigjarig huwelijksgeluk, miste zij bij al het genot dat de rijkdom biedt, den zoeten naam van moeder. Bij zekerde gelegenheid kwam bij haar de gedachte cp of zij mogelijk dit lieve meisje van har© moeder zou kunnen afkoo pen, ontbood de bedelaarster en spiegelde haar al het geluk van haar kind vcor, wanneer dit in wettigen vorm werd aan genomen, doch stelde tot voorwaarde, dat, eenmaal afgestaan, het kind voor haar moe der verloren zou zijn en ook de laatste daarvan bepaald meest afstand doen, zelfs zonder het verder te komen zien. Wel worden vole en hcete tranen ge- sohreid, doch de bedelaarster liet rich overreden cn verzocht slechts eenige dagen cïn te zien of rij de proef zou doorstaan. Movr. B. nam hot meisje tot rich dat zich reeds met kinderlijke zorgeloosheid in de toekomst allerlei vreugde voorspelde. De lompen verdwenen en maakten plaats voor zijden kleedjes, terwijl het harde dro ge brood werd vervangen door keur van lekkere en kostbare spijs. Eenige dagen verliepen, mevr. B. had eenige vrienden en vriendinnen bij zich, die eenparig de bevalligheid van het kind be wonderden, dat in hare nieuwe kleeding zich bekoorlijk voordeed, toen opeens deur openging en de bedelaarster binnen trad. Roerend was het te zien hoe de moeder luid wecnendo, op haar kind toeliep en het tob grc'ote ergernis der aanwezigen, in haar armen vatte en met kussen overlaadde. Eindelijk naderde rij mevr. B. en betuig de snikkend, dat het offer, dat zij had wil len brengen hare krachten te boven ging. Mevr. B. kon evenwel ook niet meer van het kind scheiden en besloot eindelijk hare voorwaarde in dier voege te wijzigen, dat de moeder wel haar kind zou afstaan, maar hetzelve kon bezoeken en liefkozen hatmeer zij wilde. De moeder wilde hiervan, echter niets weten en nam haar kind mee naar de ar moede terug. Klein maar dapper. Het was een heerlijke lentedag. De straatsteenen waen zoo warm in d«n zon. neschijn, dat men er zich bijna aan brand de, als men ze aanraakte met de handen. Toch zaten een aantal kinderen daar te knikkeren en te bikkelen. Zij hadden er pret van belang. Geen wonder, want de eerste mooie voorjaarsdagen vervullen h hart van oud en jong van vreugd. Maar het ongeluk wilde, dat ook een jong poesje van do warme Aprilzon wilde genie-' ten en zich door ccne openstaande deur naar buiten waagde. Het diertje was nie bang voor de kinderen. Het had nog ni^ lang genoeg geleefd, om te weten hoe schandelijk wreed enkele hunner kunnen zijn voor iets dat zwakker is dan zij Dus zat het katje zich rustig in de warme zon te koesteren en hield zich alleen maar be< zig met spinnen, de wijze waarop zijn© na- tuurgenooten steeds hunne dankbaarheif uitdrukken. Zoodra echter hadden de jongens do kleine poes niet in het oog gekregen, cf zij hielden op met spelen en spfrongen op om het arme beestje op te jagen en met steenen te werpen. Doodsbang vloog het kleine dier naar de deur terug, maar zij was gesloten; het drong zich daar in zijn angst tegen aan en dat was juist wat de knapen wilden, want nu kenden tij hun arm slachtoffer naar hartelust schoppen en het poesje zou zeker door hen gedood zijn, in' dien niet twee kleine meisjes toe waren ge sneld en het dier geholpen hadden. Onder do vijf jongens was er niet een zoo klein als zij; het was haar zelfs onmogelijk aan do huisschel te reiken, maar terwijl de eene bij het katje ritten ging en het met haar eigen lichaam beschermde, trok de andere haar schoentjes uit en begon daar mede op de deur te slaan, om de aandach^ der bewoners te trekken. Do jongens lach' n ze uit en wilden zo wegrukken, om met bun wreed spel voort te gaan, maar onverwacht ging de deur epen en daaruit sprong een reusachtige hond, die op bon afvloog. Gillend stormden zij weg. Zij, die zwakken kwellen, rijn al tijd lafhartig tegenover sterkeren dan zij. Oplossingen der Raadsels. i. Wind- of Watermolen i-L Schaduw. III. Kat haas arend eend. rv. Riddersporen. V. Potlood. Willem Laterveer, Martlia en Jan Stro®- bel, Jacoba Ley e naar, Gerrit en Sophie Hendriks, Jo, Jacob, Anton en Rigüarl van Gelder, Marie en Phillipua de Ni^ An ton in Mulder, Jacques van. Heuaden* Jacoba v. Weereu, Mano d. Holder, Marie en Jan Klesser, Jacoba Riebeek, Jo Vergou wen, Elizabeth Riebe^ Betsy on Marie de Nio, Maria Catharin - en Martina Verhoe ven, Elize Zurloh, Truida Bleekstijn, Jo- Viari L. Meyer, Helena en Margaretha Tie- rolf, Maria de Vrind, Maria en Johmna van den Nieuwendijk, Dina Verheggen, Ce cilia en Gerard Paulides, Suze Vermy, Ren 8 van Nifterik, Henri Coster, Cornelia Holin, Jan Leyenaar, Piet Ley en aar, Jans- jo do Boer, Ida Dirkse, Hendrik en Jan Land waart, Toos Aniba, Nelly Binnendijk, Tine v. d. Werf, Jacques van Hartevelo^ Dik en LLna Noll, Leendert Schilthuizen. Jan de Wilde, J. 0. van Dissel, Ohri&tiaao Dirks, Hendrik Eggink, Coba Eggink, al ien te Leiden. Karel en Marietje Boers, te 's-Gravea- hage, Adriaan en Maria Fortgens, te Ha- zerswoude, Jan en Dirk van Wieringen, Jan en Dirk den Elzen, Antje Lelieveld, Marie van Haastrecht, Jansje van Graas, Gerrit de Vries, Willem v. cL Veer, Neehjo Bier, Cornelia van Nieuwkoop, Maartje, Marie, Rachel en Gijs de Roos, Gerritje Roos, to Haarlemmermeer, Cornelia Koek, Klazina van Nieuwkoop, Johanna Lemmer zaal, Mietje en Jan Koek, Jacoba Vlugt, Leen i.oogman, Gerrit Doeswijk, Johanna Akerboom, Hendrik, Sophie en Jan lea, Cor en Antje van Veen, Johannes en Dirk van Nieuwkoop, Johanna Spaargaren, Cor nelia Vlugt, Jacob van ieuwkoop, Hazina en Mientje Lenimerzaal, Kors Doeswijk, Willem Doeswijk, te Kaag, Lena Konmge veld, te Oegstgeest, Betje van Egmond* te Rijnsburg, Margaretha en Johanna Rut gers, Anna Schurs, Jasper van Haastecr,; te Voorburg, Jo, Wilhelm en Gerard Berg man, Kaatje en Dirk van Tin us, Cornelia Bergman, te Warmond, Nelly, Jan on Ger ry van Konijnonburg, Elisabeth Jesse, Jo hanna van Reek, Cornelia en Mientje Hen driks e, Arie de Boorder, te Zoeterwoude, De prijzen vielen ditmaal ten deel aan» J aQ6je Boer te Leiden, en M ah rietje Bóers, be '§-G r a venh age-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1906 | | pagina 6