N£. 14165.
Derde Blad.
28 April 1906.
De Trots der Ouders.
KIEVITEN.
Het was een koude, regenachtige dag.
Een gure wind maakte 't weder nog naar-
geestiger en ieder repte zich om voort te
komen, voort naar een,.warme kamer.
l)e vrouw, die daar eenzaam en bibberend
bij het Paleis van Justitie stond, bad reeds
menigen duw van de haastige voorbijgan
gers gekregen, doch zij bleef staan en keek
verlangend naar de groote deur. Zij wachtte
op haar zoon, haar vreugd, haar trots; op
den begaafden, flinken knaap.
Hoe <likwijls had de onderwijzer niet ge
zegd „Yan hem, moeder, groeit nog wat
groots-". En zij, zij had veel nachten ge
zwoegd en gewerkt, opdat de beste scholier
er toch maar fatsoenlijk zou uitzien. De
vader, dio ad sedert lang niet meer rookte,
zeide: „Dat is elk jaar toch wel een paar
schoenen voor hem". Aan tafel weid hem
het beste gegeven: hij moest toch zoo bard
lecren; zij konden het wel met minder doen.
Telkens en telkens weer hadden zij hun
verwondering te kennen gegeven over zijn
kunde, zijn vlijt, in alles en altijd de eerste
als hij was, en dan het kind van zulke ge
ringe menschen.
„Hij kan alles wat bij wil", zeide dan de
vader; en moeder voegde er bij: „Wat zal
er nog van hem worden 1"
En nu, daar stond hij voor de rechtbank,
de dertienjarige knaap, en had zich te ver
antwoorden wegens diefstal; en zij, de moe
der, stond al sedert twee uren daar en
wachtte, en telkens kwamen haar de tranen
in de oogen, als zij aan de woorden van
haar man dacht: „Zijn geheele leven blijft
hij een veroordeeld mensch; nooit kan er
iets goeds meer van hem worden".
„Nooit, nooit", zuchtte zij. De eerlijke
naam, het eenige, wat zijn vader hem mede
kon geven, was weg voor altijdde groouo
toekomst, die voor hem was weggelegd, is
verspeeld, de schoone droomen zijner ouders
zijn vervlogen.
„Misschien nemen zij hem op school met
eens meer aan", had vader gezegd, -,en hij
kan niets anders dan sjouwerma:: worden;
nog minder dan zijn vader".
Haar tranen vloeiden steeds meer en
meer, nu zij alles overdacht.
Reeds werden enkele winkels verlicht en
kwam de lantaarnopsteker zijn werk ver
richten en nog altijd stond zij daar „Lieve
Heer in den Hemel", bad zij, terwijl zij
haar si do erende handen vouwde, „ik heb
misschien misdaan, dat ik zoo trotsch op
hem was."
„Het is mijn zoon, mijnheer de rechter",
kwam zachtjes over zijn lippen.
„Ga daar maar zitten; gij kunt hier blij
ven", zei de rechter.
De man volgde het bevel, terwijl bij een
schuwen blik door de zaal liet glijden, maar
a'e banken en de tribune voor toeschouwers
waren leeg; niemand had met dit weder lust
naar zulke gewone zaken te gaan luisteren.
De rechter zag den armen, maar met de
grootste netheid' gekleeden knaap een
oogenblik zwijgend aande kleine zondaar
weende niet, maar het dooasbleeke gezicht,
de blauwe kringen onder zijn oogen, de
samengeperste lippen gaven te kennen wat
er in hem omging
„Gij zijt dertien jaar oud?" vroeg de
rechter.
De beklaagde knikte.
„Wat doet je vader?"
„Arbeider, mijnheer."
„Heeft hij je niet gezegd, dat ge niet.
moogt stelen Hebt ge dat niet op school
geleerd 1"
„Jawel, dat weet ik zeer goed", sprak hij
zachtjes.
„En weet je ook waar de menschen ko
men, die stelen?"
„In de gevangenis", kwam zachtjes van
zijn lippen.
„En je hebt het toch gedaan?"
„Ja mijnheer."
„Waarom hebt ge dat gedaan? Wilde je
die appelen opeten?"
„Neen, ik wilde mijn makkers laten zien,
dat ik alles kan."
„Dat jo alles kunt?" sprak de rechter,
maar hij werd door den vader van den
knaap in de rede gevallen.
Deze was bij de laatste woorden van zijn
zoon verschrikt opgestaan en streek met de
hand over zijn gezicht, alsof bem plotseling
een licht opging, en nu trad hij voor den
rechter en verzocht hem te mogen spre
ken.
„Mijnheer de rechter, het is onze schuld,
de onze alleen. Wij, zijn ouders, zijn de
schuldigen Wij waren zoo dom, mijnheer,
o zoo dom; wij hebben hem altijd voorge
praat, dat hij alles kan. Wij zijn niet ge
leerd, mijnheer de rechter, en wij bewon
derden hem zoo, onzen jongen. Wij waren
zoo trotsch op hem."
De rechter sprak tot den knaap, die met
gebukt hoofd daar stond: „Zie mij eens
flink in de oogen. Je zegt de mand wegge
nomen te hebben alleen om je kameraden
te laten zien, dat j 3 alles kuntmaar je
hebt toch ook van de appelen gegeten.
Vertel mij nu eens juist hoe bet gegaan is".
De knaap zag den rechter aan en zeide
met vaste stem: „Zij hebben mij geplaagd
Ik had des morgens weer het hoogste cijfer
gekregen voor het opstelals altijd na
tuurlijk, had de onderwijzer gezegd'. Op
weg naar huis hebben wij gevochten en ik
heb het gewonnen.
„Ik kan ook alles, wat ik wil", zeide ik;
en zij wedden met mij, dat ik iets niet kon
bij de appelenvrouw op klaarlichten dag
een mand met appelen wegnemen; daar had
ik den moed niet toe. En ik ben heengegaan
en ik heb het gedaan, en", voegde hij er
stotterend bij: „wij hebben do appelen ge
deeld; ik had' er drie".
„Ja," sprak de reclfter, „zoo is de zaak
gebeurd, „ik heb zoowel uw onderwijzer als
uw makkers er naar gevraagd. Wat jc
deedt was heel onverstandig Gij zult dit
maal nog wel niet in de gevangenis komen,
daar de schade vergoed is, maar met een
boete blijft ge toch een veroordeeld m&n,
die niets meer kan worden."
De vader zuchtte diep, tranen rolden
over zijn wangen en de knaap moest zich
vasthouden, om niet te vallen.
„Wat dunkt u", zei de rechter tot de
andere beeren; „het ventje ziet er zoo
schrander uit", en nu volgden een fluiste
rend gesprek en een zoeken in de papieren.
Toen wendde de rechter zich weder tot den
knaap en sprak:
„Wilt go mij op uw woord van eer belo
ven, dat gij uw handen niet meer zult
uitstrekken naar het goed van anderen, eo
dat gij uw trots, die u verleidde door het
domme geloof, dat gij alles kunt, zult be
kampen? Beloof mij een flink man te wor
den, de vreugde en steun uwer oudere, die
u zooveel liefde toonen."
„Ik beloof het u", sprak de knaap
plechtig.
„Kom, geef mij dan de hand daarop".
De knaap strekte zijn kleine hand over
de tafel en gaf den rechter een f linken
handdruk.
Een vochtige glans kwam in zijn oogen.
„Houd je woord," sprak hij, „dat je fout
je ten zegen strekke en je een braaf mensch
worde. Je kunt gaan; je bent vrij".
De vader begon luid te weenen. De knaap
zag den rechter dankbaar aan, maar was
niet in staat een woord te zeggen.
Eenige oogenblikken later stonden zaj bui
ten, vader en zoon, zonder recht te weten
hoe zij er gekomen waren, en vóór hen,
koud en sidderend, stond de vrouw, met
oogen, die als in doodsangst gloeiden.
„Neen, moeder, neon", stamelde de raaa,
„wees gerust. Hij is vrij. Hij is geen ver
oordeelde."
Dat was te veel voor de moeder. Op het
ergste was zij voorbereid, niet op deze on
verwachte vreugde Zij viel bewusteloos in
de armen van bAap man.
Met de jaariijksche opgafven van Be
eerst gevonden en verkochte kievitseieren
keert de klacht weder over het toenemend
verminderen der kieviten m verschillende
polders en lage streken van ons vaderland.
Het verminderen dezer vogelsoort in ons
land wordt door velen toegeschreven aan
liet veelvuldig vangen en dood en deser vo
gels- Ongegrond is de opgave dezor reden
niet. Herhaaldedijk blijkt, dat het velen
nog niet voldoende is, dat de vogel eieren
geeft tot een lekkernij voor de vele liefheb
bers; het dier schijnt ook zijn leven te
moeten gewen tot streeling van den smaak
der smuilers, tot voldoening der begeeng
heid van den strooper. Doch de klacht van
het ongeoorloofd vangen van kieviten ont
gaat do aandacht en hefc nauwlettend toe
zicht der politie niet. Nog dezer dagen
werden een drietal kievitsvangers uit Em-
pel en Orthen bij 's-Hortogenbosch na een
moeilijke achtervolging door de Rijkspolitie
gesnapt en werd beslag gelegd op een drie
tal slagnetton met toebehooren en tevens op
een veertigtal kieviten.
Ook in de omstreken van Delft, Leiden