ONDAGSBLAt)
N£. 14154.
Derde Blad.
14 April 1906.
MET PASGHEN WEER THÜIS.
Vader Mark Alf legde nog eenige curven
op het leem vuur en sprak tot Rheda, zijn
schoondochter: „Dat stormachtige weer is
geen IFaascbweer
Rheoia, een flinke, stevig gebouwde vrouw
van nog geen dertig jaar, keek met haar
helder blauwe cogen den ouden man aan.
„Gij hebt gelijk, vader. Maar laten wij
daar niet over tobben. Gij hebt hier een
lekker vuurtj e en
Zij hield op, terwijl de oude man, den zin
voltooide met de woorden: „Dat wij niet
verhongeren, daar zorgt gij voor wil je
Rheda's gelaat werd vuurrood, terwijl zij
sprak: „Neen, zoo meende ik het niet."
„Nu, kind, het is meer dan mooi, het is
edel van je; hoeveel hebt ge niet in die
.vijf jaar gedaan, dat
„Geen woord meer, vadertje.
„Je neemt altijd nog zijn partij op. Je
bent veel te goed; heeft hij je niet vijf jaar
geleden-met den jongen op het droge lateD
zitten? Voor geen acht dagen was er geld
dn huis 1 Hij ging er van door, en nog wel
op de ,,Ora et Labcta
„Vaderlief, houd op 1 Gij noch mijn kleine
Henk bebt in die vreeselijfce vijf jaar hon
ger behoeven te lijden."
Vader Mark had incusschen aan het
smeulende turfvuur zijn korte pijp aange
stoken en trad nu weer op Rheda toe, ter
wijl hij haar met zijn ruwe handen lief-
koozend over het blond© hoofd streek.
Daar werd a'e kamerdeur opengeworpen
en een allerliefste knaap van een jaar of
acht wierp zich op moeders schoot.
„Moeder I Moeder I Er zit een schip vast
„Peter heeft de mooie bonte vlag geheschen
aan den mast van de schuur der reddings
boot, en alle mensehen loopen naar het
strand, om het schip to helpen. Maar Pe
ter zegt, dat er niets meer aan te doen is,
daar er toch niemand meer op het schip
is, die mee kan helpen, als de reddingsboot
komt. Op het schip moeten allen reeds dood
zijn. Moeder, mag ik ook eens gaan kij
ken V'
Eer Rheda haar jongen antwoorden kon-
was vader Mark opgestaan, trok den jon
gen bij het oor en riep: „Jongen, jongen,
weet je dan altijd nog niet, dat je moeder
zoo iets liever niet hoort?"
„Ja, grootvader, maar Peter zegt, dat
het schip, dat in nood is, veel lijkt op de
„Ora et Labora,""
„Ora... et... Labora,?" bracht Rhèda met
moeite uit en begaf zich naar de deur.
Buiten gekomen bleek do wind zóó hevig,
dat de jonge vrouw hooren en zien ver
ging. Na een poosje werd zij gewaar, dat
Peter, met zijn hoog© laarzen aan, haar
juist voorbij stapte, en ook al heel spoe
dig zag zij aan 't duin de noodvlag waaien.
Dat was het sein, dat alle krachtige
mannen naar het eiland riep ter plaatse,
waar de reddingsboot gestationneer-l lag,
om den schipbreukelingen op zee hulp te
bieden.
Verschrikt keek Rheda den ouden man,
die nog naast haar stond, aan.
„Gij wilt toch niet mee, vader? O, doe
het niet, met dien storm-, op uw leeftijd!
Blijf hier. Wat moet er van mij en mijn
kind worden, als gij niet terugkomt?"
Heel dicht kwam de oude bij haar staan
en fluisterde: „Ben je wel goed bij zinnen?
Je krijgt immers mijn levensverzekering
van d© Vereeniging uitbetaald, en daarvan
zult gij kunnen leven. Neen, tob niet over
de zorg van het dagelijksch brood."
„Zeg niets meer," smeekte Rheda, „Ik
weet, dat het de „Ora et Labora" is, die
koers heeft willen zetten naar huis, en hij
kon aan het roer staan."
Op hetzelfde oogenblik klonk boven bet
bulderen van den wind een sonoor, nu en
dan zachter wordend, dan weer zich ver
heffend geluid: de kerkklok.
Een poos luisterden' beiden to 3; daar
klonk van het strand, van de plaats, waar
de loods der reddingsboot stond, een schot.
„Hoor je het wel, Rheda? Do kerkklok
en de kanonnen roepen I Een schip met
mensohen er op dreigt ten onder te gaan,
en ik zou thuisblijven Neen, ik ga helpen 1"
„Dan ga ik mee I" riep Rheda, en in het
zelfde oogenblik was zij reeds in huis ver
dwenen, om dadelijk daarna weer te ver
schijnen met een dik jak aan en een wollen
doek om het hoofd gebonden. De kerkklok
bleef nog eenigen tijd, luiden 'en de *is-
schersvrouwen stapten naar de kerk, waar
d© voorganger een vurig gebed opzond voar
de menscheD op het verongelukte scblp en
de tot hun redding uittrekkende mannen
Bij deze laats ten sloot zich Rheda aan.
Daar buiten, ddhr, waar diepblauwe gol
ven haar sneeuwwitte schuimkoppen tegen
de kust aanwierpen, zat een schip aan den
grond vast. Een der drie masten was Yeeds
overboord geslagen; het touwwerk hing
verward door elkaar. Van de beide andere
masten droog d© eerste, „de fok", een nood
vlag, aio met haar stukgeslagen uiteinde
bij iedere windvlaag tegen den mast sloeg.
Ook de middelmast stond nog overeind
en had halverwege nog een klein uitstek
tot het bevestigen van het touwwerk.
Maar boven op dat uitstek stond of lag
een donkere massa tegen den mast Rheda.
die aan de zijde van Mark hielp bij het ce-
water-brengen van de boot, fluisterde den
oud© in het oor: „Ik weet wat dat is..
wie het is! Daarom ga ik mee!"
Verschrikt hield Mark op met het om
gorden van do reddingsboei, waarmee nij
bezig was, en haar aanziende, sprak hij:
„Wat zoudt gij meedoen? Wij, mannen,
zullen al moeite genoeg hebben ora bij dit
noodweer bij het gestrande vaartuig te ko
men."
„En took: ik ga mee. Al de vijf jaren,
dat hij ons alleen liet, heb ik hem Hef ge-
ha d 1"
Met inspanning van alle krachten had
den twaalf man de boot eindeHjk uit de
loods over het knarsende, harde duingras
tot aan den waterkant geschoven. De
tocht begon onder het huilen van den,
storm. Meer dan eens dreigde de boot om;
te slaan; dikwijls ook kwam er een golf'
over. Zonder een woord te spreken legdei
Rheda de riemen neer, greep het bakje van
onder de zitbanken en schepte het water j
uit. Drie uur reeds was men onderweg en;
men kon niet bemerken, dat men vooruit
kwam. Steeds angstiger keken Rheda en
de oude Mark naar het schip uit. Toen uit
de donkere wolkenmassa de zon even te
voorschijn kwam, kon men onderscheiden,
wat het „pair" boven m den mast was. Een
men sok, die zich aan den mast vastgebon
den had, maar wiens hoofd op de borst
hing als baj een doode. Een vreeaelijk ge
zicht 1
„Machtige God',. laat het gTOote Paasch-
feest niet voorbijgaan vóór wij hem veiHg
aan boord hebben", zoo baden twee men-
schenharten op dien tocht op de Noordzee!
Een der stil biddenden was Mark, de grij-
7P vn/W Vflfi den plichtvergefcen zoon; het
andere gebed kwam uit het hart der een
voudige visschersvrouw, die noch aan zich-
zelve noch aan haar kind dacht, maar even
als do oude alleen aan hem, die zich nu in
nood bevond, die geholpen moest worden,
hoe zwaar hij ook gezondigd had.
En God had medelijden! Met de inval
lende ebbe nam ook de wind in kracht af
en tegen vier uren in den namiddag trad
er een „windstilte" in, welke do reddings
boot in staat stelde bij het wrak to komen.
„Ja, het was de schoener „Ora et La
bora", waarmee zij als jonge vrcAiw zoo me
mgen prettigen tocht gemaakt had op de
Noord- 'en Oostzee. En die mannengeatalte
daar boven, dat kon slechts hij zijn, aan
wien zij gedurende die vijf vreeseHjke ja
ren, dag cm nacht, uur aan uur had' ge
dacht.
„Ik kom! Ik kom!" riep de schelle stem
der vrouw in hevige gemoedsaandoening
naar boven. Rheda had nu de zekerheid,
dat de daar hangende schipbreukeling haar
man was, en nogmaals klonk het: „Ik kom!
Ik kom!"
Te gelijk had' vader Mark zijn nevenman
in de boot eenige woorden toegefluisterd,
en Peter knikte. Zou een vrouw, al was
zij ook de beste en de verstandigste, den
mannen bij het reddingswerk vóórgaan?
Peter, de voorman, trok zijn gezelHo op
de bank terug en voegde haar toe:
„Gehoorzaam, zooals het je betaamt. Nit
je eenmaal met de mannen bent meege
gaan, moet je je ook als zoodanig lat-dn
behandelen."
„Ja, maar, het is toch mijn Jems, mijo
eigen man, die daarEen vreeseHjke
kreet brak don zin af, want te gelijk met
een stuk hout kwam ook de mamnengestal-
te naar beneden en viel op het overstroom
de dek van het schommelende wrak-
Nog meer deden de mannen hun best om
aan boord te komen, maar niettegenstaan
de al hun moeite, wilde het hun niet ge
lukken van ö'e kleine boot op den hoogen,
door wind en golven heeD en weer gesHn-
gerden driemast-schoener ce klimmen. Ais
een van de scheepslui nog rnaa.y