N£. 14149. Derde Blad. 7 April 1906.
HEELEN EN VERTROOSTEN.
„Vuilik, wat maak je je weer toel Je
bent ook niks nut 1 Sta op
Wimpje stormde daarop naar huis, om
pa en den zusjes mededeeling te doen van
het vreeselijk geval. Maar, helaas, hij vond
bij hen niet den minsten troost.
En te luider begon hij te snikken bij de
harde woorden van bestraffing en spot.
Ja, dat zijn beste lieve vriendje nu nog
bespot en gescholden werd, het griefde hem
tot in het diepst van zijn hart.
,,Hoor eens, nu moet het uit zijn met
d'at gedrensriep ten laa'cste de vader.
StalNog niet? Nu, dan direct de kamer
uit!"
En bij den arm werd Wimpje met zijn
groote smart de kamer uitgezet.
Och, oohDie onbarmhartige grooie men-
schen 1 Hebben zij dan in het minst geen
begrip van wat er in een kinderhart kan
omgaan, en geen sprankje van gevoel daar
voor? Gij lacht om dat kind, dat den on
dergang van zijn leelijk houten paardje zoo
bitter besekreit, of gij bestraft het or hard
om. Als u uw speelgoed een§ wordt ontno
men, groote menschenAls u eens plotseling
wordt ontrukt, waar gij met geheel uw
hart aan hangt I Zult gij het dan aange
naam vinden, als de menschen u harde, be
straffende woorden toespreken, terwijl gij
treurt en schreit, of als zij meedoogenloos
den spot drijven met uw leed?
Ook eon kinderhart heeft gevoel. Voelt
soms diep. Wel eens dieper dan die groote,
wijze menschen.
Daar stond nu Wimpje buiten de deur,
in de gang, gestraft om deq natuurlijken
rouw over zajn groot verlies.
Ga naar je moe, Wimpje! Zij zal u be
grijpen en troosten.
Wimpje heeft geen moedor meer. Hij had
,,zijn moe" nooit gekend.
Daar verschijnt aan het einde van de gang
een bejaarde vrouw. Zij nadert met vlugge
schreden het snikkende knaapje ©n roept
hem toe onder het gaan
,,Wat scheelt er aan, Wimpje?"
Het knaapje snelt op de oude vrouw toe
en klemt zich aan haar vast.
,,0, grootmoe 1 Grootmoe!0 krijt hij.
„Mijn paardje is doodHet is stuk ge
trapt
„En schreit Wimpje daar nu zoo om?"
,,Ik heb nu niemand meer, grootmoe."
„Is grootmoe er dan nog niet, mijn jon
gen 1"
„Ja, ja, beste grootmoe! Maar ik ben
zoo bedroefd."
,,Ik begrijp het, beste jongen Kom, geef
mij je handje. Waar is je paardje?"
„In den tuin, grootmoe!"
„Dan gaan wij samen den tuin in en kij
ken naar je paardje."
„Pa waj zoo boos op mij," zei het knaap
je onder het voortgaan.
„Waarom, Wimpje?"
„Omdat ik zoo huilde, grootmoe!"
„Je moet bedenken, Wimpje, pa heeft
zooveel aan zijn hoofd; maar kom nu maar
mee."
Eenige oogenblikken later stonden groot
moe en kleinkind voor het vertrapte
paardje. Wimpje nam het van den groad
op en drukte het tegen zich aan, in nieuw
geschrei uitbarstend.
„Geef je paardje eens aan mij, Wimpje 1"
zei grootmoe.
De oude vrouw bezag het nauwkeurig.
„Ga nu met mij mee naar mijn Kamer,
Wimpje!" zei zij daarop.
„Mag mijn paardje mee, grootmoe?"
„Zeker, Wimpje; ik zal het zelf dra
gen".
Wimpje veegde zaoh de oogen af met zijn
mouwtje en volgde grootmoe vol verwach
ting.
„Ziezoo 1" z»i de oude dame, vermoeid
a'oor het beklimmen van de trap, dio naar
haar kamer voerde, „nu zullen wij eens
zien, of uw paardje niet genezen kan wor
den."
„Genezen, grootmoe?" zei Wimpje met
een flikkering van hoop in zijn lichtblauwe
kijkers.
„Is hij dan niet dood?"
„Neen, dat geloof ik niet, Wimpje. Zié,
zijn pootjes zijn alleen maar gebroken."
„Dan zal hij veel pijn hebben, gxoot-
moe?"
„Laten wij nu eens probeenen, of wij zijn
poo'tjes weer heelen kunnen, jongenlief!"
„Hè, dat zou heerlijk zijnriep Wim
pje, klappende in zijn mollige bandjes.
Grootmoe, die onderwijl in baar makkelij
ken stoel was gaan zitten, nam het paardje
op haar schoot en onderwierp het nogmaals
aan een nauwkeurig onderzoek. Toen begdn
zij de pootjes, dio in elkaar getrapt war to,
uit to rokken en zooveel mogelijk recht te
buigen, en de beide voorpootjes, die het
meest geleden hadden, woeden met roode
bandjes, welke grootmoe in baart werk
mandje Voorhanden had, verbonden en zoo
gesterkt.
Met dat geduld-werk je ging een geruime
tijd heen Maar zonder een kik te geven?
zag Wimpje met de grootste oplettendheid
toe. Geen der handelingen van grootmoe
ontgiDg hem.
„Ziezoo!" zei grootmoe ten laatste, „nu
geloof ik, dat wij het gewonnen hebben.
Mijn jongen, kijk eens hier!"
„Hij staat! Hij leeft weer!" riep Wimpje
en wierp zich om grootmoe's bals en kuste
baar, dat bet klapte.
„Voorzichtig, Wimpje. Denk om je
paardje! Het is nog zwak!" vermaande
grootmoe vriendelijk, in haar ziel zich innig
verblijdende met den blijde.
„Mag ik het even in mijn banden hebben",
grootmoe V'
„Jawel, mijn jongen. Maar denk er om."-:
„Zou hij alweer kunnen loopen, groot-
moo?"
„Probeer het maar zachtjes aan."
Met dc meesce behoedzaamheid nam
Wimpje zijn verbonden vriendje uit groot
moe's handen over en zette het op den
grond en ging er zelf naast zitten. Geluk
kig, de wieltjes waren bijna ongedeerd ge
bleven, 'fc voorste alleen een beetje uitgewe
ken, wat grootmoe ?H?hendig ook had weten
in orde te brengen. Hij gaf nu zijn paardje
een Licht duwtje en het kwam in beweging»
„Wil je nu wel eene gauw stil zajn, stou
te jongen?" zegt een vader tob zijn zoon
tje, dat staat te schreien.
„Ooh, pa, ik hield zooveel van hem, en
nu is bij dood," komt bet over de trillen
de lippen v het kind,
„Malle jongen, dat ding heeft nooit ge
leefd'. Hoe kan het dan gestorven zdjn?"
zegt de vader.
„En laat ik je nu niet meer hooren," ver
volgt liij, met zdjn neus bijna rakende do
krant, welke hij leest.
En de oudste der beide zusters, die
Wimpje rijk was, zei smalend: „Zoo'n mor
mel
En de andere, die ook bij bet fcooneel
van Wimpjee smart tegenwoordig was, riep:
„Ik ben blij, aat dat leelijke ding eindelijk
ie opgeruimd 1"
Maar Wimpje schreide onafgebroken
door om den dood van zajn lieveling, een
houten paardje op wieltjes. Hij was zoo
gelukkig met zijn paardje geweest. De zus
ters hadden gelijk. Dat paardje was een
leelijke verschijning: bijna geheel verfloos
en van staar'c en manen waren nog slechts
armelijke overblijfselen zichtbaar. Alles
het gevolg van de veelvuldige tochten, wel
ke zijn jeugdige meester met hem onder
nam in alle weer en wind Maar dat merkte
Wimpje niet op. Integendeel, hij hield het
voor het liefste paardje ter wereld. Van
den morgen tot den avond speelde hij er
mee als met zajn vriendje; ja, vertrouwde
het al zijn kleine geheimen toe, zijn vreug
de en zijn verdriet. Het paardje moest
meeëten uit zijn hand, en des avoDds ging
het met hem mee naar zijn bedje. En wat
konden zij dan des morgens vroeg, ver
kwikt door dén slaap, samen door den tuin
hollen! Wimpje voorop, zijn vriendje ach
ter hem aan. De „onafscheidelijken" noem
den de zusters hen beiden wel eens spot
tend.
En nu, dat paardje, zijn vertrouweling,
zijn vriendje, was dood, zooals bij kreet in
zijn smart.
Wat was er gebeurd? Het paardje was
een oogenblik alleen in den tuin, terwijl
zijn jonge meester een boodschap voor een
zijner zusters doen moest, en toen was de
tuinmansjongen in woeste vaart er tegen
op geloopen had het bij ongeluk in el
kaar getrapt. Daar Lag het arme dier nu
met vermorzelde pootjes.
En toen Wimpje, zoodra hij zijn vrijheid
had gekregen, juichend zijü kameraadje
weer ging opzoeken, vond' hij het in dien
jammerlijken toestand terug. En luid
schreiendj© wierp hij zich in het stof bij
zijn paardje en omhelsde het en gaf bet
allerlei zoete naampjes, beproefde het weer
op te richten, maar tevergeefs.
,»Hij is dood'!" kreet het arme Wimpje,
ongevoelig voor de bestraffing van de meid,
die, hem daar op den grond' ziende, toe
snauwde: