hartstocht als verzamelaarster hebt. Is het
waar, dat u den beroemden saffier bezit,
hoe heet hij ook weer?"
,,Och, u meent den grooten „Orisman",
den zesvlakkigen steen Neen, helaas heeft
lord M-unaton dien in bezit. Eergister
avond hebben wij hem nog in Ostende be
wonderd."
„Wij? Wie zijn dat?"
„Wel, een aantal kennissen van den lord.
Ik was onder hen."
Graaf FisehecK keek de gravin aan met
een, naar hij meende, doordringenden blik.
„Gravin, die steen is gestolen, en men
is den dief op het spoor."
Vergiste hij zich, of verbleekte zijn
schoone buurvrouw inderdaad?
„Hoe dat?" zeide zij met zeer goed ge
speelde verwondering. „Ik heb den steen
toch met eigen oogen gezien. Meent de lord,
dat een der aanwezigen zich er van heeft
meester gemaakt?"
„Ik vrees bijna, dat hij dat meent. Ja, ik
kan u het feit verraden, dat er hier in den
trein een geheime politie-agent is, die den
steen gezien en die de schuldige arrestee
ren zal, als zij den steen niet onmiddellijk
teruggeeft.
In dat geval namelijk wil lord Munston
van een vervolging afzien
Het was verbazend, zoo goed als de gra
vin comedie-spelcn verstond 1 Zij sloeg de
smalle handjes ineen en zeide met hoog op.
igetrokken wenkbrauwen, wat haar gelaat
een allerliefste uitdrukking van angst ver
leende
„Och, hemel, als er dan maar geen ver
denking op mij rust! Ik draag namelijk al
jaar en dag een zeer schoonen saffier hier
n.in mijn ketting. Ik heb hem lord Munston
ook laten zien (Hier boog de schoone
gravin). Maar jammer genoeg is het een
steen van zeer geringe waarde. Zie maar
Bij deze woorden haakte zij van haar
horloge-ketting een wonderschoonen steen
los, met schatte renden gloed, dien zij aan
den graaf toereikte.
Deze was verplet. In stilte had hij der be
koorlijke vrouw onder een gevoel van diepe
schaamte vergiffenis gesmeekt, dat hij ook
maar een enkele minuut haar voor een die
vegge had kunnen houden. De steen, die
door een bijna onzichtbarcn gouden ring was
omgeven, schittcrlichtte als ware hij van
vuur, maar van een blauw vuur.
Hij gaf hem haar terug en merkte met
een gevoel van zaligheid op, dat zij het toe
liet, dat hij haar hand daarbij drukte.
In schijn bevestigde zij den steen weer
aan den ketting; inderdaad hield zij hem
echter in haar schoot.
In dat oogenblik liep de detective het
spijssalon door en terwijl hij de tafel pas
seerde, schudde hij heel eventj.es het hoofd,
een teeken voor graaf Fischeck, dat dit
de rechte steen niet was, en dat ze toch den
echten bij zich had.
De gravin had hem gezien en wendde
zich tot haar cavalier.
„Wie is die heer? Hij zag ons zoo eigen
aardig aan."
„Schrik u niet, gravin, dat is een de
tective."
„Hoezoo? Waarom zou ik daarvan schrik
ken?"
„Wel, ik meende meende... ik dacht
alleen maar, omdat u daar straks schert
send zei, dat hij ten slotte misschien u nog
zou verdenken."
Met een beweging van oneindigen hoog
moed wierp de schoone vrouw haa: hoofd
in den nek.
„Dat was niets dan scherts, graaf 1 Wat
gaan mij alle detectives ter wereld aan 1
Laat ons van amusanter dingen spreken.
Het is bovendien nog maar een halfuurtje
tot Keulen; Btapt u daar ook uit?"
„Ik ben ontroostbaar. Neen, ik moet
door naar Berlijn, Maar als ik mocht ho
pen, u over eenige dagen nog in Keulen te
vinden, zou ik bij u tentgkomen."
„O, wat is u gauw met uw beloften I"
lachte ze. „Komb u oor.3 hier, ik wil u
daarvoor beloonen. al kan ik haar ook niet
aannemen."
Hij boog rich naar haar over. Zij had
etm rozeknopje uit den ruiker op de tafel
genomen en stak difc nu door zijn knoops
4
gat. Dl; -ing een beetje omslachtig in zijn
werk, en nlj moest het hoofd geheel achter
waarts buigen, anders kittelden de lange
groene bladeren hem ue kin. Eindelijk eoh-
ter was de bloem bevestigd en de gravin
lachte als een jong meisje.
„Wat staat u dat goed!" zeide ze.
D© schuine spiegel had haar beeld aan
den opmerkzamen toeschouwer in gind-
sehen hoek zeer nauwkeurig teruggekaatst
en het was onverklaanbaar, waarom ook
deze zoo vergenoegd lachte.
En toen was men aan bet station van
Keulen, en de gravin stapte uit, door den
graaf begeleid, die tot aan de laatste mi
nuut haar aanblik wilde genieten.
Toen hij eindelijk weer instapte, was het
op het uiterste nippertje; de trein stoomde
onmiddellijk verder, en de graaf zag met
een droeven zucht om naar zijn vriend.
Falz stond reeds naai:^ hem en zeide:
„Wel?"
„Wel? Je hebt je nu toch zeker over
tuigd, dat ze den steen ni.^ bezat."
„Integendeel, ik heb er mij van over
tuigd, dat ze hem wel had 1"
„Maar raenschl Als je dat gelooft, waar
om laat je haar dan heengaan V'
„Ba, aan haar persoon is mij niets gele
gen."
„De saffier? Die is hier!"
Bij deze woorden 'deed de detective eon
greep in het vesteakje van den graaf en
haalde den s tra lenden „Orisman" voor den
dag.
De graaf verbleekte.
„Wat, wat beteekent.. dat? Je zult toch
niet donken..."
„Wees gerust, beste graaf, ik denk totaal
niets 1 Ik heb namelijk gezien, hoe de gr*u-
vm je den steen in den zak goochelde; dat
komb er van, als men zich mot rozeknoppen
laat versieren."
^De graaf bleef sprakeloos. Hij werd af
wisselend rood en bleek. Toen hij eindelijk
woorden gevonden had, zeide hij
„Je gelooft toch niet, dat dit de echte
steen is?"
„Ik geloof het niet; ik weet het. En
daarom liet ik de gravin kalm uitsta-pen;
het was mij slechts te doen om den steen
en dien heb ik nu immers, dank zij jouw
zegenrijke hulp 1"
Nog altijd zweeg de graaf en het duurde
geruimen tijd, vóór hij zijn evenwicht te
rug had gevonden.
Toen de. heeren in Berlijn echter afscheid
vap elkaar namen, kon Falz niet nalaten
te vragen:
„Wel, lieve graaf, ben je nog altijd over
tuigd van je crimii.alistiscke talenten?"
Hij bleef echter zonder antwoord.
In Limburgs Zuiden.
1.
„Als iemand verre reizen 'doet, dan kan
bij wat verhalen", zong eenmaal vriend Jur-
riaans, en wie hem hoorden, moesten tot
refrein aanheffen, dat hij daaraan niet
kwalijk deed en steeds verder moest vertel
len.
Er is echter, sinds 'deze avonturier er met
„stok en hoed" op uit ging» heel wat ver
anderd, ook wat het reizen betreft. Men
reist in onzen tijd veel gemakkelijker en
daardoor veel meer en veel verder. Wie
maar even van honk gaat, doet het al niet
meer op zijn beenen, zelfs paard en rijtuig
zijn uit de mode. De treinen brengen de
menschen in de mooiste zomermaanden
voor luttel prijs heinde en verwie van wa
ter houden, vinden een stoombc die hen
voert langs vaarten en rivieren, meren en
zeeën over. Anderen stappen op het rijwiel
en trappen zichzelf 't land door en uit, som
migen sk op motorrijwiel of stof op
jagende auto?s als moderne titans langs
velden en wegen, niet zelden tot schrik van
eenzame wandelaars.
Door al dat reizen is het nieuws van reis
verhalen af. Men moet in onze twintigste
eeuw minstens een reis om de wereld doen,
wil men aandacht vergen voor zijn avontu
ren.
Ik weet dus een gewaagd stuk te onderne-
I men, als ik voor de lezers van 't „Leidsch
Dagblad" enkele indrukken wensch weer te
geven van een tochtje door het Zuiden van
de elfde, en daardoor wellicht een der
meest miskende provinciën van ons va
derland, zoo zelden door overige Neder
landers bezocht, dat voor kort de bevolking
in sommige dorpjes er zoo weinig Hol
landses geld ontving, dat het bsdTag er
van nauwelijks toereikend was voor den
aankoop van de noodige postzegels en den
goeden Limburger wel eens de zucht ont
snapte; „Hoorden wij maar tot Duitscblamd
of tot Belgenland."
lik weet, er is verandering gekomen. De
mooie streken van eigen land worden Diet
meer zoo miskend als voor eenige jaren,
toen men te Parijs moest zijn ge-vee?t of
langs den Rijn, om mee to kunnen praten.
En ook Limburg, het sohoono Limburg,
deelt in deze kentering van meen'og, hoe
wel nog lang niet genoeg. En omdat ik
uit eigen rijke ervaring weet, lat -et er
zoo Heerlijk rusten is na de .111 a-bwigsehe
beslommeringen, dat men er zulke frissene
natuurindrukken kan opvangen, die een
geschokt zenuwgestel weer in evenwicht
kunnen brengen, daarom zou 'ik gaarne wil
len, dat anderen, die er nog niet van ge
noten, er van werden doordrongen, dat het
er zoo goed is, dat er zoo wonderveel te
genieten valt voor wonder weinig geld.
„Praat mij niet van Valkenberg," hoor
ik mij tegenvoeren, „daar is het druk als
in een stad; daar worden de indrukken,
uit de schoone natuur in dogelijksohe wan-
delingen opgedaan, iederen avond' aan het
diner of onder een glas wijn weder uitge-
wischt door allerlei groote-stads-manieien."
„Maar", zoo antwoord ik, „wat weer
houdt u dan, om, zooals ik deed, het te
zoeken in een afgelegen dorpje, in het
Geuldal, waar de natuur nog mooier is en
de menschen natuurlijker zijn, omdat de
groote-stads-stemmen er nog niet door
drongen
t Is een landschap zoo vol van poëzie
daar in Limburgs Zuiden tusschen Maas
tricht en Aken als zelden is gezien. Do
bergketen, die het aan de eene zijde be
grensd houdt, draagt op haar vruchtbare
kruin en groene belling bevallige dorpjes,
slanke torens van kerken en kasteelen,
ginds welige akkers en dichte wouden en
biedt bij eiken schakel de schoonste ge
zichtspunten en de prachtigste panorama's.
Nu eens doen heesters, kreupelhout en
bosschen ons wanen in een onbewoond oord
te zijn, dan weer wordt het oog geboeid
door den rijkdom eener lieflijke vaJlei,
waar d© natuur in al haar pracht baar
vollen luister ten toon spreidt en de zacht
murmelende Geul, die molenrad na mo
lenrad in beweging brengt, een afspiege
ling is van de kalmte, die er heerscht en
die van het steeds wisselend landschap
afstraalt en zich mededeelt aan den mensch,
die het in verrukking aanschouwt.
De Staatsspoor bracht ons op een snik-
heeten Zaterdag over Utrecht, Den Bosch,
Venloo en Maastricht naar het station
onzer bestemming. Het was een geweldig
lange slier van waggons, die door twee
stampende en stootende locomotieven
werden voortgetrokken. Een locaaltrein
tram zegt de Zuid-Limburger voerde
ons van uit Maastricht verder.
In Valkenberg liep hij haast geheel leeg.
Daarheen is nog altijd de groote trek. Wij,
met nog enkele anderen, bleven zitten tot-
het onooglijk station WylréGulpen. Met
een zucht van verlichting stapten toen
ook wij uit Als men van 's ochtends zeven
uren tot 's namiddags één uur haast onaf
gebroken gespoord heeft, krijgt men er
genoeg van en gevoelt eindelijk weinig
meer voor de mooie partijen aan weerskan
ten va.n de spoorbaan; men heeft slechts
één verlangen en dat is om te kunnen uit
stappen. Wij stonden dan weer op vasten
grond. Een eenvoudig gulhartig Limbur
ger vrouwtje, dat er het buffet beheerde,
zorgde er voor, dat wij ons konden ver-
frisschen, en van haar vernamen wij, dat,
de plaats onzer bestemming het dorpje
Epen nog zoowat anderhalf uur „wijd"
lag.
Langs Wittem, bekend om een groot
kasteel, het adellijk huis van Wittem, en