N° 13905
Derde Blad.
24 Juni 1905.
Midden in haar vlijtig leven had haar een
beroerte getroffen, de arme vrouw, wier
eenige vreugde had bestaan in het werken
en doen door haar huis heen. Nu zat zij
maanden, lange maanden al geketend aan
haar leunstoel, altijd maar onbeweeglijk aan
het venster.
Zij was een moedige vrouw, had nooit een
traan geweend, nooit een klacht gezegd. Zij
had zwijgend gezeten met een moeilijken
lach op het oude aangezicht, omdat hij,
haar echtgenoot, haar goede, brave man,
van wien zij hield, als in de eerste dagen
van hun liefde, zoo'n leed gehad zou hebben,
als zij weende of klaagde.
Zij zat in den leunstoel aan het venster...
Haar gezicht straalde van goedheid, haar
leehjke gezicht met den haviksneus, met do
wang-holten en den treurigen trek om den
mond van ziekte en ouderdom.
Zij zat aan het venster met vreugdestra
lend gezicht...
Want de dokter was haar straks komen
zeggen, dat haar man, met hulp van den
goeden God, genezen zou. Het ergste was
voorbij, had de dokter gezegd. Nu kon hij
haar vertellen, dat het heel gevaarlijk ge
weest was, dat zijn ziekte maar door enkelen
werd doorstaan en ook hij dagen aan den
rand van het graf had gestaan. Het was
een wonder, dat hij nog leefde. Maar sinds
dien morgen was er geen gevaar meer.
Hij was nog wel zwak; toch,
in een paar wekeD, misschien wel
binnen een paar dagen, zou hij
boven kunnen komen bij haar. Ach, zij zag
net al, hoe hij kwam, aan den arm van
Henri, haar zoonen het eerste woord, dat
hij zou zeggen, zou wezen: Vrouw, hoe
maak je het? Heb je mij erg gemist? Je
ziet er goed uit. En kun je je rechterhand
al wat flinker bewegen 1" Zoo zou hij vragen
en zij zou „ja" zeggen en alle moeite doen
om de loodzware rechter op te heffen. "Wat
eou ze gelukkig zijn dien dag!...
Zij zat aan het venster met stralend ge
laat.
Licht kraakte de trap, de oude vrouw
luisterde scherp. Dat was Henri, die boven
kwam, en die ander achter hem aan. was
dat de zuster? Neen, zij hoorde het al, dat
was de dokter.
Henri opende de deur, kwam binnen. Hij
zag heel bleek en zijn oogen stonden vol
tranen. Ook de dokter met zijn goedige
oogen was niet op zijn gemak; zenuwachtig
knipte hij met zijn oogen en hij verzeite
voortdurend de oogglazen, die op zijn zwa-
ren neus heen en weer waggelden.
„Wat kom jc doen, Henri?"
De jonge man ging naar zijn moeder toe,
legde zacht-tceder zijn arm om haar hals:
„Moedertje, Pa is veel zieker geworden
ginds van morgen."
„Wat jongen?"
„Pa's ziekte is heel, heel ernstig op het
oogenblik."
„Henri, je jokt. Vader is don*- de crisis
heen. Pat heeft u mij verteld, nietwaar
dokter
„Ja, mevrouw, dat heb ik u ook verteld.
Maar nu zijn er symptomen, die ons zeggen,
dat het geval zeer, zéér ernstig is. Pe wen
ding, die de ziekte plotseling heeft genomen,
was niet te voorzien; ik moet u voorberei
den, dat de zieke nauwelijks nog eenigo
uren leven kan."
De oude vrouw keek den dokter aan, zij
zag het nerveuze knippen van zijn oogen,
hoorde de lichte trilling van zijn anders zoo
vaste stem, en langzaam op ieder woord
nadruk leggende, zeide zij
„Dokter, u spreekt ook de waarheid niet
Mijn man is dood. Ik weet het."
Pe zoon vlijde zijn arm nog dichter rond
den hals van zijn moeder, barsten dan plots
in tranen uit. Pe dokter knikte alleen toe
stemmend: „Ja, mevrouw"; en zonder zicht
bare ontroering, vervolgde zij
„Henri, ga naar beneden en u, dokter,
ook. Ik kan geen man zien, die huilt. Toe,
ga nou samen. Wacht e'ens even, Henri...
Stuur mij de zuster boven, ik wilde liever
niet alleen zijn..."
De mannen gingen.
De oude vrouw zat aan het venster met
een zwijgend gelaat. Zonder traan en zonder
klacht in treurig zwijgen.
Naar buiten keek zij.
Pe kastanjes, die weerszijden langs den
breeden buitenweg stonden, waren in bloei;
de bloemkegels gaven zoo blijde, frissche
tonen van rood en wit tusschen het helgroen
van de jonge blaadjes. Zacht wiegde de wind
dc trossen op en neer.
Pen hemel, zonder een wolk, diep-blauw,
verguldde licht de heerlijke voorjaarszon.
Twee lievende paartjes kwamen voorbij,
arm in arm en hand in hand, een mooi go-
not straalde van de jonge gezichten. Dan
even later schaterend van lentevreugde een
groepje jonge meisjes in wit-batisten jurken,
o zoo'n zonnig groepje op den buitenweg...
De oude vrouw zat aan het venster met
een somber gelaat van lijden.
Pe pleegzuster kwam binnen, correct in
haar zwarte pakje; stamelde eenige woor
den tot troost.
Maar zwijgend zat dc oude vrouw aan het
venster, het rimpelgezicht bleek en pijnlijk.
En de zuster vond geen woorden meer...
Pat duurde zóó eventoen hief de oude
vrouw de magere, knokkige hand en moei
lijk die bewegend, wees zij naar buiten, waar
de kastanjes welig bloesemden.
„Zie je, zuster, de boomen bloeien, de he
mel is helder en blarw, de menschen, die
voorbij ga~n, hebben vroolijke gezichten,
alles vertelt mij, dat het Mei is, de maand,
waarin de natuur weer jong wordt, waarin
het jonge leven lacht.
Sinds lang wordt hier in huis niet meer
gelachen; ook door u niet, zuster, die toch
jong is. Beneden sedert hij ziek was
mocht u ook niet lachen..."
„Toe, mevrouwtje, u moet niet zooveel
praten, huilt u liever eens uit, u wïnat u zoo
op..."
„Buiten zingen de vogels, hoor je zuster,
wat zingen ze blij. I k heb ook gezongen, o,
het is lang geleden, dat ik gezongen heb...'
Vroeger, als de Meimaand kwam, was ik
ook blij en zong ik vroolijk.
Nu zing ik niet meer...
Allen, die ik liefhad, heb" ik in deze
maand verloren: mijn vader, mijn lieve bes
te moeder, Albert, mijn oudste, Tina o,
dat was zoo'n lief kind, ze is maar vier jaar
geworden en nu hem ook.
Nu kan ik die mooie maand bijna haten,
die maand van vreugde en jongheid.
Zuster, laat de gordijnen af, doe de por-
tières dicht; ik wil niet meer naar buiten
kijken in het blijde licht van de Mei-zon."
Pe liefdezuster liet de gordijnen neer en
sloot de portières. En in de bijna donkere
kamer zat de oude vrouw weer somber en
zwijgend. i
De zoon kwam weer binnen, angstig, om
dat rijn moeder daar straks zoo yreemd ge
weest was.
„Moeder, ik heb" oom Karei "én de ander©
familieleden kennis gegeven..."
„Zoo..."
„Hoe is het met n, klein moedertjef'
„Zooals altijd, jongen."
En na een oogenblik ging zij yerde?, een
nog niet ganschelijk bezonken gedachte
uitsprekend
„Henri, ik wil je vader, mijn man, zien...
Wat zal hij mooi zijn met zijn witte haren,
zijn haren van zilver. Hij zal zoo mooi zijn.
Ik wil hem zi©D."
„Moeder, dat is toch niet mogelijk, u kunt
toch de trap niet afloopen. En de dokter
heeft verboden, absoluut verboden u naar
beneden te dragen. En wat goed zou het
ook doen"?"
„Ik vraag niet, wat nut het heeft". Ik wil.
Ik loop en jij met de zuster zult mij steu
nen."
Met liaar magere handen sloeg zij de pels
deken van naar beenen terug en stond op.
Do zuster en Henri schoten toe, bang,
dat de oude vrouw voorover zou vallen.
Maar zij bleef staan, zonder te wankelen,
met een gelaat van sombere vastberaden
heid.
Henri en' de zuster steunden haar. Zon
der zichtbare moeite liep zij door het ver
trek en de trap af en ging beneden binnen
in de sterfkamer, waar twee blanke kaar
sen haar triestig schijnsel wierpen op het
gelaat van den gestorvene.
„Hij is mooi, jongen; ach, zoo mooi met
zijn zilveren haren."
Zij boog zich over het bed en een vreemde
glans lag over het oude gezicht en in haar
anders doffe oogen.
„Jij rust, man, je leven is hard geweest,
vooral vroeger. Maar nu rust je voor altijd,
terwijl ik, ongelukkige, verlamde vrouw leef,
zonder vreugde en zonder bodschap. Arme
man, jij was het loven nog niet moe, zooals
ik. En jij bent dood."
Zij gaf op het koude voorhoofd een lan
gen kus van liefde, van liefde, die nog zoo
jong was en misschien mooier dan op den
dag van hun trouwen.