Paasofefeest-emblemen
„Nu, stel je gerust. Die kinderen, die
weezen van onze ccnige doohter heb ik
verzorgd, niettegenstaande jouw verbod."
„O, wat ben je toch een enge] van
goedheid, Maitbal" riep hij uit de volheid
van zijn hart.
,,Zij zijm van onn vleesoh en bloed,
^Constant. Ik kon, ik mocht je in dit geval
laiet gehoorzamen. Toen bob ik bon bij
tmave monsdbon uitbesteed."
„Maar i.oe kwam jo -an het geld?"
„Dat heb ik bespaard op mijn kleedéren."
„En hoe oud zijn zij en hoo zien zij er
imt?"
„Als engelen! do oudste is acht, do
Iftnderen zijn rijf en zes jaar."
„Martha. Wat zou ik ben graag spoedig
'wülen zien. Kan dit?"
Zeker." En met een gelaat, stralend
van vreugde, opende dc vroilw hét venster
en wuifde met den zakdoek.
Thórèsso, een buurvrouw, kwam nu in
'den tuin te voorschijn en had bij zich drié
allerliefste kinderen.
Verlegen keken de kleinen naar den
bleek-mogercn man, dio aan het venster
cat.
„Weest In aar niet bang!" riep Martha,
;en ging naar buiten. „Dat is nu gróotva-
'dér dié zoovéél vafti jullie houdt; kotnt
gauw hem een Binken pakkert geven." En
Imet zacht geweld duwde zij de altijd nog
IfeChuchfoere kleinen het huis on de kamer
Ibinnen, naar den zieke too.
1 Hartstochtelijk drukte Constant zijn
[kleinkinderen in de armen en overlaadde
hen met kussen, terwijl zijn tranen hun
i zachte wangetjes bevochtigden.
„De oudste heet Constant, naar jou, de
[tweede Louis... en zij Cécile."
Het was een kind om to stelen, dat
(meisje met haar frisch gezichtje, haar
oogen, blauw alè vergect-mij-nietjcs, hftar
(goudblonde krullenkopje. Het sprekend
leven beeld van haar moeder.
„Hemel, wat een beeld van een kind 1"
jBprak Constant opgetogen, )fnet Cécile,
ftoen die klein Was! Maar wat ben jelui
stil," zeide hij nu tegen het drietal. „Ben
jeltii bang voor je grootvader?"
„Zij zijn een beetje verlegen", antwoord
de Martha voor hen. „Laat ze maar eens
,in de»n tuin eieren gaan zoeken, dan zal
dat wel veranderen"; en toen tot de
kleinen
„Nu, jongens, de kip heeft van nacht
jmoóiè eieren voor je gelogd. Wie van jelui
j kan er nu wel de meeste vinden?"
En als vge!tjes uit een kooi vlogen nu
1de dtiè naar buiten. Wat een huppelen en
springen; wat een gejuich en gelach, als
1 er weer een ei gevonden werd 1
„Hét is alsof ik droom," sprak Con-
stint, „en wij weer dertig jaar terüg zijn.
O, hot is het levends poTtret van Cécile,
j die kleine meid. En de anderen lijken ook
jop haar. Ik hoop, dat rij dit nu ook riet
jen mij —las vergeefb."
„Dat doet zij," antwoordde Martha. „De
Idooden vergeven altijd."
„En nii blijven rij hier, nietwaar? Het
zal je toch niet to druk zijn?"
„Tc druk? Maat, Constant, ik wil niets
(liever. Het zal mij uwe kracht en lust
•geven."
„Eu mij genezen, ja, naar lichaam od
,riel."
De kleinen kwamen weer binneü met
kleuren als pioenen van*het zoeken en van
de pret.
,»Ik heb er acht!" riep Constant.
„En ik tien I" riep Louis.
„En ik twaalf!" riep het meisje.
„Wat, is de jongste de vlugste geweest!
Dat is knap, Cécieltje I" en Constant en
Martha waren blijde, dat het juist Cécile
was, die het had gewonnen.
Paasch eieren.
Vooral in Frankrijk zijn de Pa&scheieren
altijd zeer m de gunst geweest Aan het
Hof werden vroeger op Pasohen na de
Hoogmis, of ook wel den dag te voren, door
den Koning beschilderde en vergulde
eieren uitgedeeld onder do hovelingen. Alle
pachthoeven moeeten baar schatting op
brengen on de grootste eieren werden be
waard voor den Koning. Dit gebruik hield
staud tot het midden der achttiende eeuw.
Saint-Simon vertelt in rijn „Mémoires",
dat mon des Zaterdags vóór Paschen in
bot Kabinet van Lodewijk XIV korven van
groene takken en bladeren plaatste met
pyrami den van gekleurde eieren er in, die
hij door don hofkapelaan liet zegenen,
waarop hij ze aan zijn omgéving uitdeelde,
en zelf aan do schildwachten en lakeien
bun aandeel gaf.
Eigenaardig is hét, dat wij ditzelfde ge
bruik terugvinden, als wij tern miDste den
reiziger Ohardin mogen gelooven, bij den
Shall van Petri©. Volgens dien Franschman
zou do Shah don dag vóór de lente-uacht-
ovening, die, evenals vroéger bij ods, de
eerste dag van het jaar is, onder de dames
van zijn liarèfn beschilderde of vergulde
eieren uitdeelen, dio soms fabelachtig©
sommen kosten.
Wat het kleuren der Paascheieren be
treft, in de eorste tijden vergenoegde men
zich met aan de eieren hun natuurlijke
kleur te laten. Eerst veel later is men be
gonnen zo to kleuren. In Frankrijk was
de eerste, die roodgekleurde eieren ver
kocht, een zeker© Solirène, dio een stand
plaats had ingenomen bij den Pont-Neuf.
Die onnoozele uitvinding maakt© zooveel
opgang, dat Solirène in een paar jaren een
aardig fortuintje bijeen had, ofschoon hij
zijn eieren maar voor een stuiver per stük
verkocht.
Men weet, welken omvang dit gebruik ge.
nomen heeft. Van het kleuren kwam men
op het beschilderen van eièren met eea
of andere godsdienstige voorstelling, ruw
cn grof bewerkt, en zoo trapsgewijze tot de
kunstwerken van onzen tijd, die uog wel
Paascheieren heet-en, maar er heel wéinig
op lijken.
Wat vooral te Parijn de groote confi-
seurs op dit gebied levéren, is onbegrijpe
lijk, en de prijs van een stuiver Voor liet
beschilderde Paasch ei van Vroeger is tin
verhoogd tot honderden, ja soms duizenden
franken.
Het is met de Paascheieren al evenzoo ge
gaan als mot de Nieuwja&rsgeschönken, die
ook hoofdzakelijk vruchten van Fninséhen
bodem zijn. ïijdens de revolutie droegen rij
bet kenmerk van htln tijd, en vertoonden
zich als nationale kokardes, kleine bastil
les of guillotines; tegenwoordig stoppen
practische mensohen in dö monstereieren,
die zij ten geschenke zenden, wel eens een
papiertje, dat een vrij groote Waarde ver
tegenwoordigt.
Paaschmorgen.
Een ngel da t, de grafsteen valt;
Sneeuwwit zijn rijn kleed'ien;
Van zijn duivenveed'ren
Straalt een bliksemgloed.
Ziet, de wachters wijken,
Struik'len voet voor voet!
Gij, heldenschaar 1 is dat uw moed?
De helden rijn als lijken I
Maar tot de vrouwen klinkt een toon,
Zoo hemelsch-schoon,
Of Davids harpsnaar ruischte:
„Ai, vreest niet meer!
Gij zoekt dén Heer,
tJw Jezus, den Gekruiste;
Zijn raad geschiedt:
Hij is hier niet,
Hij is hot gi. ontstegen.
Komt hier, «.a riet
De plaats, waar de Heer heeft gelegen."
Ten Kate.
Onlangs werd medegedeeld, dat het in
Bombay bij de wet verboden is de doode
lichamen van dieren voor het oog van het
publiek uit te stallen. In deze dagen, nu de
èadövers van „Paasdr'-lamincrcn en
,,Paasch"-ossen feeste'ijk werden geëtaleerd,
dringt zich onwillekeurig de vraag op, of
het verre Indië het verlichte Europa niet
héél ver voor is in goeden smaak en fijnge
voeligheid. In goeden smaak, omdat de ten
toonstelling van ribben en karkassen, uit
gesneden tongen, bloederige harten eü le
vers „in bun vaneengescheurde melancholie''
toch zeker gcenerlci plaats kan innemen in
eon ideaal van schoonheid. Want welke
kunstenaar zal naar zulke middelen grij
pen, om een „versiering" aan te bren
gen, in plaats van afhangende druiventros
sen, klimmende heóhtranken, frisscbe groe-
no bladeren en mooie, bloeiende vruchten
En in fijngevoeligheid, omdat bet Op stan
di n gaf cést, dat nu door d© geheel© Christen
heid wordt gevierd, zeker niet aan poëzie
en wijding wint door de verbinding met
zulk een expositie van uitgebluscht leven.
Eon van de redenen, waarom de zend©'
lingen in verschillende gedeelten van In-
dio betrekkelijk met zoo weinig gevolg on
der d© Booddhisten en Brahmanen gewerkt
hebben, is, dat het grootst© gedeelte van
dat scherp zinnige en geestelijk ontwikkel
de volk zich niet kan voorstellen, welke
verhevenheid er ligt in een godsdienst, die
den menschen toestaat hun medeschepse
len, de dieren, to doodon en te koken, om
er zich dan aan to vergasten.
Voor alle edeldenkende en edelwillendo
geesten is hot dan ook aan geen twijfel on
derhevig, dat de ontwikkeling Vö,n het
mensébciotn op den wég def befeeliaving een
maal een toestand brengen zal, waarin hét
eten van diefenvlecsch met deneelfdon af-
kcor aal worden beschouwd, dien wijzelven
thans voelen bij het hoo ren vafi defaoaltlj
den der kannibalen.
„In zoover hebben dé vegetariërs den
machtigsten cn zokersteü bondgenoot, dén
Tijd, aan hun zijde."
„Geen enkele bedenking wofdt er tégen
het vegetarisme geopperd, dié niét de toe
komst van een tneer veredeld menschdom
2al tot zwijgen kunnen brengen.
Bij toenemende beschaving zegt A. J.
Domela Nieuwonhuis wordt het onder
scheidingsvermogen m.er en meer ontwik
keld en het veredeld organisme versmaadt
allo stoffen, die in tien natuurlijke.» toe
stand in vorm eu samenstelling rveréöb-
komst mot zijn eigen wezen bezitten om bij
vooTkeiir tot do veelvuldige producten van
het plantenrijk zijn toevlucht tc Demen
Lamartin© heeft gezégd: D© tijd zdJ kó
men, waarin de meïisohen het gefiot vnn die-
renvleesck evenzeer zullen verafsciriwen als
thans het gebruik van menschenvleeseh.
Dat de mensch inderdaad iD rijn inner
lijk wezen een afkeer heeft van bet dooden
van dieren, hoe weinigen zouden er
vleesoh eten, indien zijzelveö de dieren slach
ten moesten maar alleen door gedachte
loosheid bij zijn huidig Vliesthrégimo vol
hardt, willen wg ten slotte illustreeren met
het gesprek, dftt Gleizès éotis met zijn paoh
ter had.
Op zekeren dag vertelt hij ifi rijti boek
„La Nouvelle Existence" ■=- vroeg tnij mijn
pachter, of het waar was. dat ik géén
Vleesch at.
„Men heeft u de waarheid geêêgdl'*
„Dat ia zohderlihg. Hebt gij dat in êéD
boek gelezen?"
„Ja. mijn vrieöd,in een uitnemend boek
waarin ook gij lèzèn küht."
„Ik kan niet lezen, mijnheer."
„Jawel, maar dóérin künt ge wèl lezen,
indieü ik U help. Zog mij, wat gij gevoelt ah
gij een dier doodt."
„Mijnheer! Ik dood nooit een d'er; alleen
slacht ik eenmaal per jaar een varkenen
dat doe ik ook niét zelf, maar ik laat daar
voor den slachter komen."
,En wat gevoelt ge wanneer ge den slach
ter ontbiedt en wanneer deze komt otn het
dier te dooden V'
„Dat kan Ik niet precies zeggen; ik heb
daaraan nooit gedacht; maar wèl weet Ik.
dat ik bijzonder angstig ben voor- dien dag
en mijn broeder verlaat op dien dag altijd
s buis. h
„Zeg mij dan, of gij hetzelfde gevoelt
wanneer gij in uw tuin gaat om kool te snij
den of appelen te plukken.''
„O, zeker niet I"
„Maar gvindt het vleesch rail het var^
ken welsmakend V*
„Ja mijnheer."
„Welnu, dan moet ik u zeggen, dat uw
tong u zeker bedriegt, nadat gij ze door een