NE. 1S8S5
Derde Blad.
22 April 1905.
OP PASCHEN.
,,Laat de dour open, Martha", zeide
Constant Berthoud tegen zijn vrouw.
„Dan vat je tocht en je bent nu zoo
goed als heelemaal hersteld."
„Hersteld 1't Mocht watl"
„In elk geval toch veel beter, en de dok
ter heeft gezegd, dat wij nu juist voorzich
tig moeten zijn."
„Goed, maar laat de deur toch open. Als
ik alleen ben, verveel ik mij. Ik zie je
graag aan ]o bezigheden."
Hij sprak dit alles op een klagenden
toon, als een bedorven kind, en het was
treurig om aan te zien, hoe hij, even vijf
tig jaar oud, zoo hulpeloos en uitgeteerd
op zijn bed lag.
„Nu, ik zal haar open laten al3 je het
absoluut wil", antwoordde Martha einde
lijk.
Tot zijn veertigste jaar leefde Constant
Berthoud hoogst gelukkig. Zijn zaken gin
gen voorspoedig. Met zijn vrouw, die hij nu
niet juist uit liefde had getrouwd, kon hij
het toch uitstekend vinden, en hun eenig
kind, hun dochter Cécile, met haar frisch,
lief gezichtje en haar mooi goudblond haar
was hun lust en hun leven.
„Zij lijkt op je", zeide Constant tot
zijn vrouw.
En Martha antwoordde dan gevleid:
„Maar ze heeft jouw karakter.
Het was waar ook, vooral wat onbuig
zaamheid betrof. Cécile gaf daar een af
doend bewijs van, toen zij op een-en-twin-
tigjarigen leeftijd wilde trouwen met Jules
Lambert, een jongmensch uit een naburig
dorp, die op de bruiloft van haar nicht haar
cavalier was geweest.
Dit waa een onweersslag bij helderen
hemel.
Jules Lambert beantwoordde in niets
aan de eischen, die Constant Berthoud aan
zijn toekomstigen schoonzoon stelde.
Hij bezat niets.
„Neen, maar hij is erg werkzaam", zeide
Cécile, „hij kan best voor zijn vrouwen zijn
kinderen den ko3t verdienen."
„Ik heb andere plannen met je".
„Vader, ik ben niet voor niets uw
dochter Ik heb van u een fermen wiL Ik
ben mondig en vrij in mijn keus."
„Als je hem trouwt, wil ik je mijn leven
lang niet onder mijn oogen zien
„En ik zal hem trouwen."
„Je moeder zal ontroostbaar wezen."
„Moeder houdt te veel van mij, daD dat
zij mijn geluk niet zou willen, en het geluk
in het huwelijk bestaat alleen in weder
zij dsche liefde".
„Ga je gang- Maar denk er om: dan is
alles uit tusschen ons."
En beidon bleven op hun stuk staan.
Martha kon Cécile geen ongelijk geven en
evenmin Constant tot andere gedachten
brengen. Cécile verliet nu het huis, om in
het naburige dorp te trouwen.
Na het huwelijk ging het jonge paar zich
in de stad vestigen, waar Jules Lambert
een betrekking had gekregen. Cécile schreef
haar vader, dat zij verhuisd waren. Con
stant wilde den brisf niet eens lezen en ver
bood zelfs zijn vrouw om den naam van de
ondankbare dochter in zijn bijzijn te noe
men. Hijzelf sprak evenmin over liaar en ja
ren achtereen heerschte er in bun woning
een gedrukte stemming.
Constant bleef onverbiddelijk, toen zijn
vrouw hem mededeelde, dat Jules Lambert
ernstig ziek was geworden cn men voor zijn
leven vreesde; onverbiddelijk, toen men
hem bet bericht gaf van zijn dood.
„Hij laat drie weezen achter."
„Ik wil er niets van hooren."
„Wat moet er van Cécile worden?... Laat
ik haar ten minste een beetje ondersteu
ning geven.''
„Dat verbied ik je."
En Cecile stierf op haar beurt, door ver
driet ondermijnd. Tevergeefs had zij go-
tracht weer goede vrienden te worden in
het belang van haar kinderen.
Maar Martha waagde het ook thans nog
niet haar man te spreken over die kinde
ren. Eij leed hier zwaar onder on wat haar
wellicht nog meer griefde, was, dat zij
niet meer zooveel van Constant kon hou
den als voorheen.
Hun bestaan werd dan ook al vreugde-
loozor; het was, alsof zich een muur van
ijs tusschen hen beiden had verheven; zij
werkten samen, zij aten samen, zij leef
den samen, doch de hartelijkheid was ver
dwenen. Ja, Martha zou geheel onvorschil-
lig voor haar man zijn geworden, als deze,
die tot heden toe een ijzeron gezondheid
had genoten, niet plotseling door dat on
verklaarbaar sloopend lijden was aange
tast.
„Zijn geweten begint te knagen", sprak
zij tot zichzelve, als zij hem hoorde klagen
en zag, hoe hij al magerder en zwakker
werd met den dag.
En zij, zij sprak geen woord over de
kleine kinderen, nog minder over Cécile.
Zij liet het bekeeringsproces in de ziel van
haar man ongestoord zijn loop. Maar wel
begon haar vroegere genegenheid voor hem
terug to keeren en wijdde zij met meer
teederheid haar zorgen aan den armen
lijder.
Het was Paaschmorgen. Een heerlijke zon
deed alles tintelen en glanzen van licht en
warmte, van leven en vreugd.
„Wat een prachtige ochtend'1, zeide
Constant. „Vrouw, kleed mij gauw aan."
„Wil je al zoo vroeg opstaan?"
„Ja, het zal mij goed doen, als ik in den
leunstoel aan het venster zit."
En hij zat daar weldra, met een bankje
onder de voeten en een kussen in de len
de, te kijken in den tuin, waar alles begon
uit te botten en te bloeien en het gras al
stond opgeschoten als anders in Mei..
Maar wat deed Martha toch? Die drib
belde heen en weer, van de keuken naar
den tuin en van den tuin naar de keuken.
Nu was zij bezig iets in het gras te leg
gen.
„Vrouw, laat mjj toch niet zoo lang al
leen", riep de zieke met zwakke stem, teen
Martha voorbij de deur der kamer liep..*
„En wat voer je toch uit?" vroeg hij, haari
eenigszins schuchter aanziende. „Verstop je
Paascheieren in het gras? (l) Voor wie?"
„Ik heb een paar kinderen gevraagd....
Kinderen van de buron. Het is zoo aardig,
dio pret van hen te zien, als zij de eiereü
vinden."
Nu staarde Constant eensklaps somber
voor zich heen. Hij dacht aan Cécile, toen
deze nog klein was; hij zag haar huppelen
door het gras en de eieren oprapenhij
hoorde haar heldor stemmetje blijde roe
pen:
„Vader, vader, kijk toch eens!O,
wat een mooie blauwe... En wat een prach
tige roode... En nog een groene en een
geleMoeder, hoeveel heeft de kip er
wel gelegd?"
Zijn vrouw zag hem aan met opwellende
tranen in de oogen.
„Constant, waar denk jo aan?" vroeg rij
teeder.
„Aan vroeger... toen wij zoo gelukkig
waren... toen Cécile dien ellendeling
nog niet kende."
Hij is doodviel Martha haar man op
plechtigen toon in de rede.
„Je hebt gelijk", antwoordde deze be
schaamd. „En ik mag zoo niet spreken...
omdat ik alleen ongelijk had."
Martha liep nu naar den zieke toe en gaf
hem een hartelijken kus.
Id langen tijd had zij dit niet gedaan.
„O, Martha, goede, trouwo Martha die
mij zoo liefderijk verzorgt die al mijn lui
men met zooveel geduld hebt verdragen...
Ik moet voor jou mijn hait uitstorten..."
En hij begon luid te weenen. „Onze Cécile",
vervolgde hij, toen zijn schreien een weinig
bedaard was „onze lieve Cécile... ach, was
zoo'n goed, zoo'n flink, zoo'n knap, zoo'n
braaf meisje. Ik ben een... dat ik haar
het huis leb uitgejaagd, dat ik haar Dooit
terug heb willen zien, dat ik haar heb
laten sterven ver van ons... Ik had haar
willen zien trouwen met een rijk of voor
naam iemand zij huwde een man, dien zij
beminde en die haar liefhad en zij had
gelijk en ik ongelijk, groot ongelijk."
Hij verborg het gelaat in zijn handon
cn begon opnieuw te snikken van het
huilen.
En zij weerhield nu ook niet langer haar
tranen.
Beiden zwegen een poos. Constant was
de eerste, die weêr begon to spreken.
„En Martha do kinderen?" vroeg hij.
„Je hebt me verboden over hen te pra
ten."
„De ouders van Lanibert kunnen niet
voor hen zorgendie arme menschen heb
ben ze^f riet to eten... O, —~t ben ik toch
een ellendeling."
Martha triomfeerde Het steeceu hart
van baar man was vermurwd. Berouw en
medelijden hadden overwonnen. Een nieuw
leven zou beginneneen nieuw leven van
liefde on geluk.
1) E^n oud gebruik in het Noorden vsm
Frankrijk.