N2. 13672 Derde Blad. 17 September 1904. VADERS KIND. DE ZIJDERUPS. „Papa, blijft u bij Lilie?" Deze vraag wordt door een zwak kinder stemmetje gedaan. De groote, breedgebouw de man buigt zich over het kleine kinder bedje. „Ja, lieveling, papa blijft bij je." „En gaat mama weer uit?'" Er komt een halfschreiende trek op het gloeiende kin dergezichtje. „Waarom gaat mama weei uit, papa „Waarom?" De ernstige man zoekt naar een antwoord, naar een gegronde reden, om de moeder van zijn kind te verontschul digen. Maar hij vindt er geen, omdat er geen te vinden was. Hij neemt de gloeiende vingertjes in zijn hand, streelt Z6 zachtjes, om zus rustig te maken; dan wordt de deur van zijn vertiek geopend, hij hoort het zach te geritsel van een zijden sleep, de sterke geur van donkere rozen dringt tot het klei ne bedje door en vóór hem staat een slanke, schoon© vrouw: zijn vrouw, die den heili gen naam „moeder" draagt. „Nacht, schatje! Ik kom gauw weer terug eu breng wat moois voor je mede, maar wees dan heel zoet en ga gauw slapen." Zij knoopt den langen, witten glacé-hand schoen dicht, die om haar molhgen, schoon- gervormden on dei arm slu it. Dan wendt ze zich tot haar man. „Om acht uur moet ze nog een lepel in nemen, Evert. Vergeet het niet." „Daar kun je gerust over zijn, Dora." Smartelijk-ironisch vertrekken de lippen van den ernsüigen man; nog steeds houdt hij de warme kindervingertjes in zijn rech terhand. Dora von Gebhardt buigt zich over haar kind, kust het vluchtig op het voorhoofd en strijkt lokjes uit het gezioht?. Blauwe, glanzende oogen kijken verwij tend naar haar op, met zoo'n zwijgende be schuldiging als zieke kinderen, dde door hun moeder verwaarloosd worden, dikwijls hebben. En dan uit zicih 'die aanklacht in woorden. „Waarom gaat u weer uit, mama?" „Dwaas kindje 1" De mooie vrouw lacht zadht-melodieus. „Dat begiïjp je nog niet; als je groot bent, zal ik het je vertellen. Dan zul je er zelf ook pleizier in hebben." „Als ik groot ben," zegt het kind, „blijf ik bij papa; dan blijif ik bij mijn lieven pa pa I" Weer klinkt het zangerige lachje, doch nu iets spottend. Het brengt verwarring in het heldere kinderoordeel, dat een be roep deed op haar hart. „Dag, Evert; jammer, dat je nu weer niet mee kunt gaan; Anna had even goed op Lilie kunnen passen." Een vluchtige handdruk, een licht hoofdknikje, het zachte geritsel van zijde wordt weer vernomen en de schoone gestalte verlaat het kleine ver trek, de deur haastig achter zich sluitend. In de voorkamer legt haar kamenier den met zij gevoerden avondmantel over haar blan ke schouders. Dora werpt een dun doekje 1 Tan Indische zijde over haar donken e ha ren, kijkt daarbij tevreden in den spiegel. Het rijtuig komt voor. Een eenzame man en een ziek kind luisteren naar het wegra- telen, totdat het geluid in de verte weg sterft. Professor von Gebhardt zuaht diep. Zijn blik glijdt over cU vooi werpen in de kamer, die door het gedempte licht in een aange naam halfduister worden gehuld. Ze wij zen op lieve, kleine, zorgzame kinderhan den; op een kinderhart, dat zijn gevoel, zijn diep, rijk gevoel geërfd heeft. Zijn vrouw was het in haar drang naar genie tingen lachend voorbijgegaan, terwijl hij zich in het stille geluk van zijn huis te een zaam gevoelde, om er de schoonheid van op prijs te stellen In de kamer er naast slaat de kleine Meissener klok acht uur, met klankvolle lang uitgerekte slagen. Professor von Geb hardt staat op. Hij geeft zijn kind in. „Neem het maar, lieveling," fluistert hij, terwijl zijn rechterarm het teere lichaampje steunt, „dan wordt mijn kleine Lilie mor gen weder beter." „Het is zoo bitter 1" Het mondje gaat naar schreien staan. „Kindje, je doet er papa zoo'n heel groot pleizier medol'f Zacht vlijt ze zich tegen hem aan; de blauwe oogen kijken onafgebroken naar hem op, als de warme lipjes den bitteren drank innemen. Dan laat ze zich weder in de kussens leggen; een gelukkig, tevreden glimlachje glijdt over het lieflijke kinder gezichtje; rustig en regelmatig worden de ademhalingen, die het kleine borstje zwel len doen. De sluimering komt de koorts- macht breken en in zichtbare teekenen wordt aan de kleine, slapende gestalte ge nezing gebracht. De ernstige vader herademt verlicht. Met zijn hand strijkt hij over zijn ver moeid voorhoofd, waarin dé Laatste jaren diepe, onuitwischbare lijnen hebben ge groefd. Hij denkt na; droeve gedachten komen bij hem op, die alleen in eenzame nachten kunnen ontstaan. Was dat die toe komst, vol verwachtingen, die nu als het heden voor hem stond, nuchter, koud en leeg? Met beide armen had hij zijn geliefde vrouw over den drempel gedragen, niet vermoedend, dat het haar slechts om zijn naam en rijkdom te doen was geweest. „Dora!" steunt de eenzame man. In ge dachten gaat hij den weg, dien zijn vrouw juist heeft gereden. Hij treedt de vestibule in. Lakeien buigen tot op den grond. Hij loopt ze voorbij. Er ligt een angstig-zoe- kendo trek op het bleeke gezioht, dat niets anders waarneemt, niets anders waarne men wil dan dat eene, waarnaar het zoo koortsachtig verlangt. Zijden sleepen rui- schen langs hem henen; schelle lachjes klinken hem in de ooren. Maar dat is niet „haar" lach. Zoo iets kostbaars scbenkjt de natuur niet tweemaal weg... Zijn blik waart haastig door de danszaal van het vorstelijk paleis; over de schitterende pracht, den kleurenrijken chaos van de dansende paren. Hij heeft er zijn vrouw uitgevonden. Wat danst zij schoon I Haar heele, ranke lichaam wendt zich in teere bewegingen, het lieve kopje is even naar achteren geworpen, de oogen staan groot en lichtend; de rood© mond, half geopend, als dorstend naar de genietingen des le vens. "Van haar borst vallen de rozen uit, in enkele blaadjes liggen ze op den bodem verstrooid, en de bloemen in het haar, waaronder de hals in klassieke lijnen uit komt, geuren bedwelmend... Zij drukt zich vaster tegen haar danser, haar vorstelijken danser, aan; hij kijkt in de lichtende vrou- wenoogen. „Doral" roept de eenzame man in wan hoop uit. Er gaat een gefluister en een gemompel door de heeren. „Ah voilé een schitterende vtouw I par bleu 11 Waar is haar man? O, die, hij is thuisI Een groote nul in gezelschappen waakt bij een kinderbedje modern ha ha haL" Professor von Gebhardt krimpt ineen. Hij grijpt naar zijn hoofd, als om tot be zinning te komen... In het kinderbedje naast hem komt beweging; kleine vingers zoeken tastend naar iets onbestemds. Het is hem, als voelden zij naar zijn nabijheid. Hij neemt ze in zijn rechterhand en terwijl hij ze vast omsloten houdt, doorstroomt hem een rusrtig, diep gevoel. Weder hoort bij den kleinen kindermond spreken: „Als ik groot ben, blijf ik bij pa pa, dan blijf ik altijd bij mijn lieven pa pa 1" En de toekomst, die daar zoo donker en duister vóór den ernstigen man ligt, wordt door een zonnestraaltje verhelderd. Van alle materialen, die verwerkt wor den, is wel de zijde het k stbaarste en het fraaiste, bovendien nog het elegantste en het prettigste in het dragen. Vol zachte tinten is haar glans, week en elastisch de fctof, en eigenaardig het knetteren en rui- schen, dat zij bij elke beweging veroor zaakt. De Fransdien noemen dat geluid „le frou-frou de la soie". En al dat fraaie en aangename danken wij aan de nietige zijderups, die spint en weeft en daarna sterft. Het ontstaan der zijde veilicct zich in den nacht der eeuwen en over de zijde rups zelf bestaan verschillende legenden. Een zeer oude Japansche spreekt ervan, dat de zijderups zich uit de wenkbrauwen eenei schoone jonkvrouw gevormd heeft, terwijl een ander© fabel vertelt van een vers too ten Koningskind, dat in een moer- beziënboom leefde en stierf. Na haar dood kwamen de zijderupsen te voor schijn. Bewezen is, dat ieeds 3000 jaar vóór Christus, due ongeveer 5000 jaar geleden, de zijderupsen-teelt in China bekend was. De tegenwoordige bewerking der cocons is, zegt men, in het jaar 2698 vóór ChristuB door de Chineesche keizerin Sï-lung-ehi uitgevonden. Na geruimen tijd spinnende

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1904 | | pagina 9