N£. 13624 Derde Blad, 23 Juli 1904.
Het Tras een mooie zomeravond.
In een schaduwrijke laan wandelden lang
zaam naast elkaar voort een bruidegom en
een bruid, sprekende over het geluk, 'Jat
hun overmorgen wachtte, wanneer £ij voor
het altaar voor altijd zouden worden veree-
nigd.
Achter hen kwamen twee vrouwen, de
moeder en de tante van de jonge bruid, die
er met haar vroolijk gelaat, omgolfd door
blonde lokken, zoo gelukkig uitzag.
De beide oude dames spraken over het
verleden, vele oude herinneringen oproepen
de, nu zij zoo dicht bij den dag waren, die
van hun kind een vrouw zou maken. Bij de
ze gedachte deed een diepe ontroering ook
haar stem beven.
De moeder van Yvonne, reeds vroeg we
duwe geworden, en haar zuster, tante Hor-
tcn80, hadden twintig jaren doorgebracht
in onafgebroken zorg voor het mods je, dat
haar eenige liefde waszij hadden het ge
koesterd, vertroeteld, verwend naar harte
lust.
Al die twintig jaren hadden zij te za-
men in innige genegenheid geleefd op de
aardigo villa, waaruit overmorgen het
meisje zou vertrekken. In dit huis hadden
zij allerlei lief en allerlei leed ondervon
den. En thans, om zich te troosten over het
verlies van Yvonne, hoopten zij reeds op 'den
dag, waarop zij een lief, kledn kindje zou
den mogen verzorgen en wiegen onder het
zelfde lommer, waaronder ook Yvonne haar
jeugd had doorgebracht.
Bij de droefheid over de naderende
scheiding kwam de vreugde over het ge
luk, dat het meisje ten deel zou vallen. Zij
had hem lief en hij haar evenzeer: de toe
komst scheen zonder eenige schaduw. Tan
te Hortense was zenuwachtig en sprak zon
der ophouden, en haar zuster, evenals zij
door herinneringen bestormd, kon daar
ook niet van zwijgen.
Zoo wandelden allen, het hart meer dan
.'ol van allerlei gedachten, voort.
Daar sloeg de klok tien uur. Heldor
klonk het geluid door de stille lucht.
„Kom, Yvonne," riep tante, „wij zullen
Paul tot aan het hek begeleiden en dan
gaan wij naar huis. Ge moet morgen frisch
zijn."
„Tot overmorgen," zei Paul zacht, „en
dan voor altijd te zamen."
Toen de twaalf slagen van middernacht
door de stilte weerklonken, zat Yvonne nog
aan het venster van haar vertrek te pein
zen. Slapen kon zij niet: zij dacht aan de
toekomst. Alles in den omtrek was rustig.
Onbeweeglijk hingen de bladeren der boo-
men, gesloten sliepen de bloemen. De vij
ver blonk als een zilveren spiegel en de
flikkerende sterren schenen als zoovele
oogen vriendelijk op het jonge meisje neer
te zien.
Zoo zat zij te droomen, totdat de maan
verbleekte en kle sterren één voor één ver-
v'^aiyu, de hemel m het oosten helder, werd
en zich een lichtpaarse streep aan den ho
rizon vertoonde.
Hot werd reeds weer morgen.
„Vreemd," zei zij bij zichzelve; „het is of
ik een waas voor mijn oogen heb; ik kan
niet goed zien; ik heb zeker kou gevat; 'k
zal het maar niet aan tante vertellen; wat
zou zij knorren."
Het werd morgen, het werd dag, acht
uur, negen uur: nog was Yvonne niet ver
schonen.
Steeds onrustiger liepen de beide oude
dames heen en weer, op haar te wachten.
„Zou zij nog niet klaar zijn?"
Eindelijk gingen ze naar boven; ze
schrokken, ze sliep nog.
„Lui meisje, wat is dat nu, sta toch
gauw op."
„Lui," klonk het antwoord, „het is nog
niet eens licht."
„Niet licht 1" Do beide dames lachten.
„Kijk dan hoe de zon aan den hemel staat".
„Maar, tante, ik zie toch niets."
De moeder en 'de tante werden angstig.
„Ge ziet ons toch wel," zei de Laatste,
terwijl zij het meisje naderde.
Dit stak de hand uit. „Ik raak: u aan,
dat voel ik wel, maar ik zie u niet."
„O, zij is blind 1" riep de moeder, terwijl
zij angstig in Yvonne's wijd geopende, maar
glansloozo oogen zag.
Yvonne schrok op: zij opende haar
oogen wijd, wreef ze uit, wendde ziah naar
alle richtingen en zed op onuitsprekelijk
droeven toon: „Blind; ik zal Paul niet
meer kunnen zien." Een zware, verschrikke
lijke, verpletterende stilte volgde.
De moeder bekwam het eerst eendgszins
van den schrik.
„Het kan niet," zei zij, „men kan niet
opeens blind wordende dokter zal ons wel
geruststellen."
Terstond werd een dienstbode uitgezon
den om don dokter te roepen.
Intusschen spanden de bedde dames al
haar krachten in, om, hoewel zij inwendig
geheel ontsteld waren, haar kalmte te bewa
ren: het arme meisje mocht haar angst
niet bemerken.
Zij trachtten haar met vriendelijke woor
den gerust te stellen; zij overtuigden haar
bijna, dat het niets was, heelemaal niets,
en 'dat zij zeer spoedig weer zou kunnen
zien.
Eindelijk kwam de dokter; hij onderzocht
nauwkeurig de schoon© blauwe oogen en
zei toen luide:
„Het is niets, hoor; met enkele wasschin-
gen zult ge weer even goed zien als giste
ren het is alleen erg onaangenaam dat de
genezing eenigen tijd zal kosten; uw huwe
lijk moet in elk geval worden uitgesteld."
Yvonne drukt» de hand van den grijzen
man, die diep bewogen was.
,,U belooft mij, dokter, dat ik weer zal
kunnen zien? Ik ben dus niet voorgoed
blind?"
„Geduld maar, geduld," zei de dokter.
Daarop verwijderde hij zich een weinig van
haar, nam de andere dames ter zijde en
fluisterde: ,,'t Is de zwarte staar; de gene
zing zal zeer moeilijk zijn, misschien onmo
gelijk u mocht ikr het niet verbergen, maar
verzwijgt het voor haar; zij is zoo gevoe
lig, te gevoelig."
Toen de dokter vertrokken was door de
beide dames uitgeleid, zagen zij elkaar aan
en barstten in schreien uit: „En wat het
vreeselijkste is," zei tante, „hoe bedroefd
wij ook zijn, wij moeten ons vroolijk voor
doen."
„Wij waren-gisteren te gelukkig", zei de
moeder zacht.
Eon oogenblik later kwam do bruidegom;
hij had het ongeluk zijner bruid reeds ver
nomen. Zwijgend hoorde hij uit den mond
van tante Hortense, wat de dokter had ge
zegd en vertrok toen, belovende dien mid
dag terug te zullen komen.
Weemoedig zag zij den jongen man na,
die met sleependen tred en neergebogen
hoofd zich verwijderde.
„Hij had haar lief, maar niet zooveel, dat
hij thans nog haar tot vrouw begeert," zed
de moeder, terwijl zij de bruidsjapon, 'den
sluier en de oranjebloesems, die op tafel
lagen, wegborg,-.
Het werd middag, het werd drie, het
werd vier uren: Zou Paul nog komen?
Yvonne zat in een leuningstoel: „M-axruv,
waar blijft Paul toch, ie hij er vandaag
nog niet geweest?"
„Ja, kind, vanmorgen; maar, maar, je
sliept."
„En is-hij toen niet geWevwrT
„Hij moest weg om te neggen, dat het
huwelijk wordt niet zal... plaats hebben-"
De stem der moeder beefde.
Döar werd gescheld.
Yvonne sprong op: „Daar is hij."
„Stil, kind, je moet blijven zitten, ik sal
zien." Het was inderdaad de bruidegom.
„Yvonne, mijn lieve bruid, ge weet, hoe
ik u liefhad; nu gij ziek zijt, bedroefd, nu
boud ik nog meer van u dan vroegen:.
Ik zweer u, dat dk een goed echtgenoot voor
u zal zijnwilt gij nog mijn vrouw wor
den?"
Het huwelijk had plaats, en de Winde
jonge Trouw was met haar echtgenoot geluk
kig.
Een jaar ging voorbijdaar kwam een
kleine huisgenoot, een lief, blond meisje,
dat drie moeders vond c#n het te verzor
gen.
Men hoopte nog steeds op de genezing
van Yvonne; de dokter zei, dat het een
zaak van tijd was; hoe lang? Men wist het
niet, maar de hoop maakte den tijd minder
lang.
Op een zomermiddag zat de jonge moe
der in een met kamperfoelie begroeid pri
eel. Zij wiegde haar lief meisje in haar
armen, terwijl haar echtgenoot met welge
vallen naar haar keek.
De oudere dames waren ijverig bezig om
kousjes voor do kleine te haken.
„Wat is zij toch lief!" zei de gelukkige
vader, zijn dochtertje over 'Je haren strij
kend; „zij lijkt sprekend op haar moeder,
Yvonne; jc blonde haren, je blauwe oogen."
Do anderen glimlachten om dit kleine