Van de Residentie naar de Sleutelstad. Wekeiyksehe Kalender. Dat deze heel vreemd op den neus keek, laat zich begrijpen. En ofschoon de heer Verpaal hem een paar rijksdaalders gaf om zijn leed wat te verzetten, kon hij het woord aap naderhand n! mer meer hooren, of ^ij kreeg een kleur tot over de ooren. Het is Maandagmiddag 18 Januari even over half vier. Onaangenaam is het weer, donker, nevelig, nat, 't naarste winterweer, dat zich denken laat. Donker ook, somber, is het onder de be kapping van het Haagsche Hollandsche star tion; erg onpleizierig. Niet die gezellig heid van anders, al is 't nooit bijster druk voor den trein naar Leiden van 3.43. Weer voor 'de wachtkamer eigenlijk, maar daar kan 't zoo benauwd-warm wezen. En 't is nu zoo weinig de moeite waard, 't Beste: flink voortgestapt, met allebei de perrons als wandelterrein. Er is dan al bitter weinig te zienl Maar kijk, die daar aankomen hebben haast. Druk-doend naderen ze, al schieten ze juist niet bijzonder hard op. „Hè, hè, is me dat loopezegt Mie tegen Ka. „Maar 't is nog bijtijs, hij is er nog niet „Daar hè je 'm al! Nou, nou, maak zoo'n drukte maar niet; me gane al op zij, hoorl En je mot tóch voor ons stilhouwe 1" ,,'n Lange trein. Waar zo.ue me motte weze? Van vore of van achtere?" „Nou, ik ga hier maar in. Bij die man 1" Geklim, gehijsch. Er in Staande voor het open portier: „Zeg, zoue me nou goed gaan?" „Belzeker, mens, belzeker! Maar as ze die deur nou maar dichdoene. Zoo'n ope gat Je weet nooit watter gebeurt, 't Is altijd een spoor, hè? Je mot zoo verzichtig met die dinge weze." „Zeg, gaat-ie naar Leie??" tegen een heer, die vóór het tweetal insteeg, geen „vrindelijke mosch," want hij antwoordt niet. Je hebt van die stuursche lui. „Azze me nou maar goed gane, meid! Vraag et ereis „An wie dan?" „Bel, hier achter!" Ka, over de scheiding tusschen twee cou pés, waar de geheele afdeeling één heer huisvest, die „zijn deur" al dicht en dus geen vrees meer voor een open gat heeft: „Zeg eres, gane me zóó na Leie?" „Nee, zoo niet, maar wel als we rije I" Hi, hi, hi 1 „Zie je nou wel?" „Béja, ik zeg het je wel, het ken ook nio anders,as je deze kant naar Leie gaat, ga je naar Leie." Eén tot den heer over de afscheiding, die ('de heer) heen en weer wandelt: „Zoue ze onze deur ook toedoen, denkie? 't Is zoo'n ope gat?" „Ja, daar zullo ze wel voor zorge! Daar komt ie al." De conducteur nadert. Hij roept in 'de afdeeling van den vrrindelijken heer: „Leie!" voelt even aan de portierkruk en nadert de vrouwtjes, die nog altijd staan. Samen: „Na Leie, mcheer?" „Naar Leie! Ja, alléén naar Leie 1" Klets! Dicht het portier. „Alléén na Leie, zeit-ie!" Hi, hi, hi. „Heelemaal alleen. Nou, azze me maar na Leie komme. Verder hoeve me niet „Nou benne me gerust!" „En nou is tie toe ook. Dat ope ding! Zullie kenne dat beter." ,,'t Is ook d'er werk. Ze krijge der d'er ceute voor!" „Nou, zoue me nou es gaan zitte? 'k Heb uog geen been geboge." „Waar ga j ij zitte?" „Hieroo." „Nou, ik la zo hier maar zakke." „Kom ie nie naas me?" „Och, fiselefi zie ik je beter." Ze zijn gezeten, de twee Leidsche dames van tusschan do vijftig en zestig. Zwarte rok beiden. Doek beiden: de een grijs, de ander doorwerkt. Muts beiden: de een zwart-wol- len, erg daag6ch; de ander o k zwart, maar met bloementooi. Schort beiden. Schuchter kijken ze naar „den heer", die, bleek van kou en den kraag op, in een hoek gedoken zit en niet do minste notitie van zijn gezelschap schijnt te nemen. „Gane me nóg niet?' „Datte me der tcllekes zijne as het spoor net komt!" „Zeg, ga nou goed zitte en pas op de bons, assie gaat." De trein zet zich in beweging en heeft al een halve minuut gereden. „O, kijk es, me gane al „Koman, nou ereis uitgepakt." „Kijk es, de lantares brande al 1" Er komen papieren voor den dag en er heeft opening dier papieren plaats. „Ik heb er twaalf. Kijk maarl Eén, twee, vier, zes, zeve, tien, twaalf. Mooie hè?" En de scharren verspreiden haar geur. „En dit is allebei hetzellefde. Pak der maar een an 1" Brood en kaas vullen Mie's en Ka's mond met overvloed en hun smekken weerkaatst tegen hout en glas en verheft zich boven het wagengerammel, zoodat de heer naast-aan het hooren kan. Aan alles komt een eind; ook aan deze spijziging. Eén brood- en kaas-papier ver dwijnt onder de bank, een ander krijg,, een plaats naast Mie. „Gesmaakt hè?" „Nou 1" „Ja, zoo'n tochie na De Haag is zoo kwaad nog niet! 't Is andere niet alles hoor I" „Wat niet, om voor te komme?" „Ja. Nee hoorl En je verstaat ze niet. 'k Zat nou nogal vooran. Maar denk-'ie dat je hoort wat ze zegge? Nee hoor!" ,,'t Zal Letijnsch wezel" „Belné, maar ze prate zoo gauw en zoo zachies." „Och ja! En ze hebbe nóg gelijk!" ,,'t Wordt al lichter hè, 's avens". „Lichter?" „Nou, je ken 't toch al zien. Me lange al. Over drie dage gane me al lange." Stilte. Een zucht: „Och, och, ja, ja." „Ik ga ereis verzitte, hoor. Je beene wor- ro zoo stijf. Ik kom naas je." Zoo gezegd, zoo gedaan. „Maar wat tocht het hier 1 Nee, hoor, me lijf zou het te pakko krijge." Gaat weer op de andere bank zitten. „Wat is dót nou voor een pepier?" „Bel, van de kaas!" Het tocht ook „mijnheer" en zijnedele sluit met forschen ruk, als wil hij zeggen: „Zóó doe ik dat!" het portierraam. Heer neemt weer plaats in zijn niet-rook-coupé. „Dan heb je altijd netter gezelschap 1 En niet die lucht van al die derde-klas-siga ren „Nou ken ik weer naas je komme!" Zoo geschiedt. Een plaats voor twee, van wege 'de rokken. De visschen worden nog eens bewonderd: ze benno d'er nog. „En ik zeg maar: voor veertig cente ken je het niet loope 1" „Vroeger was het ommers vijftig cente?" „Ga je nou later weer?" „Ken je denke! Ik lees het ommers in de krant?" Stilte. „We benne der al haast I" „Waar owe me nou benne?" ,,'k Weet 't niet," „Nou maar, je bent der gauw!" „Man (tegen den stuurschen „heer", die altijd notabene denkt, dat hij er nogal als een heer uitziet), waar benne me nou?" „Bij Voorschote." „Hoe laat of 't is?" Er vliegt een trein voorbij. „Hè, hoe gauw! Zoo gauw gane me nou ook maarl Jonges, jonges! Die spoorweg toch l" „Me zijne der gauw 1" „Hoe laat is 't?" ,,'k Denk een uur of vier!" „Man, hoe laat leve me?" „De man van Mie" ba^.' het gouden hor logo uit en zegt, terwijl beide vrouwen het horloge aankijken, deftiger dan ooit: „Bij vieren 1" „Me zijne der gauw!" „Allemaal sloote hè, allemaal sloote!" „Is tic nog na zijn werk gegaan?" „Bram? Wel wis en drie! Ik zeg van morrege tegen 'em, Bram- zeg ik, je zei na je werk. Nou, zeit ie ,zet maar zoo'n bek nie op, zeit ie, 'k zei wel gaan, zeit ie. En of tie cm smeerde(Een knik met het hoofd). Pauze, geruime tijd. „Ik heb maar een lekker plezierreisie ge had. Ja, zie je, 'k had wel langer gcbleve in De Haag, maar dan mot je met donker terug, 't Is der anders beat uit te houej Dat is me 'n stad!" „Heb ie je karetjo?" „We benne d'r haast!" „Jonges, jonges, wa gaat ie gauw. En als ie nou na Duisland gaat, net as Jans van Kees. Jonges, jonges. Nou, zij liever as ik ke, hoor I Je weet toch maar nooit, wat er gebeure ken. O mens, der ken zooveul ge beur© 1" Voor „De Vink" noch voor het Galgewa ter wordt reclame gemaakt. De neuzen wor den al lastiger: de ruggen der handen zijn af en toe neusdweilen. „Heb-ie je karetje?" „Hou 'em dan. Hi, hi, hi 1" „Kijk ereis 1 Alweer één 1" (van 'n machi ne, die stilstaat,) „O, nee, 't is maar zoo'n ding alleenigl Nou benne me der gauwl" De trein etopt even. „Benne me der, meheer?" De man, gepromoveerd tot heer: „Nog niet." Voort gaat het. „Nou zijne me der haast, hoorl Ik zie 't an dat ding 1" „Nou benne me der. Kijk maar an die dinge." „Ja, me zijn er!" „Het stasieon alle uitetappel" „Leie, allen uitstappen 1" „Mens, baas je maar niet. Alleen na Leyo ommers De heer stijgt nit en snelt heen. Mie en Ka kruipen omlaag en blijven een poosje staan op het perron, beschouwend© allen, 'die haar passeeren. Zondag. Daar is geen mensch'lijk hart, Waarin de hoop niet leeft. Daar is geen nacht zoo zwart, Die niet zijn sterren heeft. Maandag. Verschuif toch niete, nalatig hart, Tot op een beet'ren tijd; Op tijdverlies volgt rouw en smart, Op traagheid treurigheid. Dinsdag. Wilt gij reine liefd' doen duren, Voegt er reine liefde bij, Want do liefde aan ééne zij Kan in korten tijd verzuren. Woensdag. Do jaren verdringen elkander, De menschen vervangen elkaar; Maar immer en eeuwig zal blijven Wat heilig en goed is en waar. Donderdag. Niet waar is wat gij denkt, maar wat gij voelt is waar Door denken maakt g' u slechts 't ge voelde klaar. Vrijdag. Vurig gebeden Is half volstreden. Zaterdag. Poëzie is alles, wat den mensch doet uit gaan boven het alledaagsche.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1904 | | pagina 15