Poëziewedstrijd. N£. 13466 Derde Blad. 16 Januari 1904. Eeu Woord tot ons Jonge Volkje. Een treurige geschiedenis. De laatste nacht. Eenigen tijd geleden beloofden wij in het Winterseizoen de Jongelui zoo nu en dan eens in de gelegenheid te stellen een p r ij s te erlangen. Wij schreven toen al heel gauw uit den Teekenwedstrijd, welke zoo uitnemend slaagde. En aangezien „belofte schuld maakt" en do winter nog niet om is, mogen en willen wij het daarbij niet laten. Daarom zullen wij in het volgend Zon dagsblad andermaal een Wedstrijd uitschrij ven voor Jongelui, huisgenooten van Abon- nés op het Leidscli Dagbladm. a. w. voor jongens en meisjes, die niet ouder zijn dan zestien jaren. Zonder thans verder in bijzonderheden af te dalen, willen wij nu wel reeds melden, dat wij eens willen zien of er poëzie in onze Jongelui schuilt, en dat wij den nieu wen wedstrijd noemen zullen: Jongens en meisjes, ge zijt nu gewaar schuwd, en voor zoover ge niet behoort tot de van nature bijzonder begaafden, kunt go 'u reeds van heden af dapper gaan oefenei in het dichten Hoe beter beslagen ge kamt ten ijs, Hoe grooter uw kans ap den mooisten prijs De moord. Het was in November. Zooeven sloeg de dorpsklok zeven slagen. Den geheelen dag was sneeuw vermengd met regen gevallen en de wegen waren onbegaanbaar. Hij had gehoopt in de rijke streek een on derkomen voor zijn vermoeid lichaam te vinden, doch vergeefs. Urenlang had hij in den herfststorm geloopen, telkens had hij geprobeerd in een logement onder dak te komen, en telkens had men hem de deur ge wezen. Zijn hart gloeide van wraaklust. Hij schudde de vuist tegen de huizen, tegen de menschen, tegen de geheele wereld. Maar dan zag hij in de verte het glimmen van de al te bekende uniform en fluks stapte hij voort. En dichter viel de sneeuw. zwaarder loeide de wind en spookachtig joegen zwar te wolken over zijn hoofd weg. Daar kwam zij aan. O, droef geval 1 Zij was zoo jong, zoo schoon, hot vriendelijke, goedhartige meisje. Bij een bezoek aan bu ren had zij zich wat verlaat, doch zonder kwaad vermoeden schreed zij voort. En hij zag haar. „Hal" was alles, wat hij uitstootte, maar dat was haar doodvonnis. Een wilde blik uit zijn oogen, een greep van zijn ruwe vuist om haar blanken hals, een nederstorten op den moddergrond, een gorgelend roche len en alles was voorbij. Hij stond op, trok een oud kleed uit zijn voddigen ransel, omwikkelde er het lijk mee en trok het verdeer. En loeiender verhief de storm zijn stem, wreeder weende de hemel zijn ijzige trar nen op de plek van den moord en hij liep voort, het lijk met zich sleepend. Maar ach ter hem wae wapengekletter. Naderde daar de vergolding Het bloed ge ld. Acht uur. Slagen dreunden door de ltfcht en schich ten verlichtten vóór hem de muren der stad. Hij zag do lichtjes flikkeren uit de lan taarns der bewakers, maar hij schuwde het licht en gedoken in de zwarte duisternis sloop hij met zijn afschuwelijken last tot waar de hand destijds de wallen had stuk geslagen. Hij kroop er door, het lijk met zich sleepend, en was dan in een warnet van donkere smalle straatjes. Maar hij wist den weg; in de veiligheid van het duister sloop hij voort, tot hij aan een hoog, zwartberookt gebouw was gekomen. Nog eenmaal wierp hij een schuwen blik ach terwaarts, dan trad hij het huis binnen. Daar, in de gang naast de deur, wa6 een klein schuifraam, waarachter de gestalte van een robusten man zichtbaar werd Licht tikte de moordenaar op het venster, drie malen. Het raam werd voorzichtig opge schoven en het gelaat van den robusten man loerde behoedzaam naar buiten. Doch hij scheen zijn man te kennen, althans hij schudde het hoofd en trad in don corridor. „Kom," sprak hij fluisterend en het twee tal begaf zich in een duistcT achtervertrek. Een dikke vrouw wachtte hen daar al op Aan haar naakte a/rmen kleefde bloed. Geen woord werd tusschen de drie gewis seld. Hij wierp de vrouw zwijgend het lijk voor de voeten en het bloeuige w;jf hief het gevoelloos op, trok de omhulling weg en bekeek de doode met kouden, onderzoeken den blik. „Jong, heel jong!" sprak zij rustig, liet het lijk weer vallen en wreef haar handen af aan haar bevlekt schort. Toen hief zij tot haar man den robuste één vin ger op. Deze scheen het toeken te begrij pen, hij graaide in zijn zak on overhandig de den moordenaar een blinkend zilver stuk, dat deze gretig nam. Het was het loon voor zijn misdaad l „Zwijgen!" fluisterde hij het echtpaar toe en „zwijgen 1" sprak dit hem na. En wreed lachend sloop de boozo misda diger de achterdeur uit. Do wreker. De robuste was door de achterdeur terug gekeerd achter zijn venstor op zijn oude plaats. Na enkele minuten trad ook de moordenaar door de voordeur weer bin nen nu blonk een wreede lach op zijn ge zicht, hij trad de kamer achter de deur bin nen en riep met luiden stem: „Een borrel 1" Een meisje, dat langs hem heen weg wil de sluipen, kneep hij in de wang met de zelfde hand, waarmee hij straks gemoord had. Vreeselijk! Hij bekeek het voor hem neergezette glaa met liefkoozenden blik. Dacht hij misscuiea aan zijn ouden vader, die ook zoo gaarne zoo'n glan zag? Wie zal zeggen wat somf het gemoed eens moordenaars beweegt Een slok, een hap, weg was de inhoud. „Nóg een borrelriep hij, het bloedgeld uit den zak halend. Onderwijl had zich buiten iets bijzonders afgespeeld, In haar vlijtige belangstelling hacl de vrouw niet opgemerkt, dat er zich een neus plat drukte tegen het ven ster, dat een dof „aha" aldaar een mond ontsnapte, waarna de neus verdween. Keeren wij tot de kamer terug. Aldaar zat nu de moordenaar aan een tafel, een dampende worst voor zich. Hij greep een mes, maar op dit oogenblik voelde hij met ontzetting hoe een hand zich krachtig tue- schen zijn hals en zijn jaskraag wrong en hoe een andere hand hem naar de deur wonkte En een halfuur later viel achter den moordenaar een ijzeren deur in het alot en men hoorde toen niets meer dan een nij dig gesnork, zóó hevig of het met den hui lenden nachtstorm buiten wilde concarree- ren. De straf. Wij kunnen onze droeve geschiedenis kort eindigen. Drie maanden daarna straalde de zon in he/ gerechtsgebouw, waar onze drie be kende^ de moordenaar en het echtpaar vóór den rechterstoel zaten. Rustig en ver hard, Wsof hun het komen op deze plaats niet vreemd was, keken zij nas otn c -fi- cier van justitie, die zooeven de voorlezing van zijn eisch eindigde: ...en wordt als wettig en overtuigend be wezen beschouwd, dat: de schoenmakersknecht Jan Balthazar Ei- ermsin, uit Heusden, schuldig is aan dief stal van een aan Peter Mulder, te Oud-Vos meer, toebehoorenae gans, en dat hij deswege gestraft zal worden met een maand gevangenisstraf, terwijl de herbergier Jozef Kremer en zijn vrouw Karolina wegens heling gestraft zul len worden met veertien dagen gevange nisstraf en betaling der kosten. „Ik heb alles gedaan; ik heb gepleit; ik heb harde woorden gebruikt; ik heb ge dreigd; ik heb verdragen; ik heb gesmeektI En hij heeft alles gedaan, verzekeringen gegeven en plechtige beloften, en toch, gis ternacht is de oude geschiedenis weer be gonnen. Het is goed en wel, te spreken van matigheid, maar »Jj kan niet matig wezen, en morgen denk ik, zullen we beiden onge lukkig zijn, en zal hij mij het hart weer breken. Ik heb alles gedaan, ik geef het op, en hij moet ten onder gaan." En Mary Fitzgerald keek somber in het vuurzo was 'de vrouw van een man, die dronk bij tijden, en in de tusfchenpoozon be rouw had, tusschenpoozen, die korter en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1904 | | pagina 13