Onze Rijksveldwacht. ha; 'j vol vreugde ging Lrransje den avond te voren naar bed. Grauw waa nog de lucht, toen Fransje opstond en zijn moeder vroeg, hem te hei pon aankleevien als zwarte Drie-Koning." De goede vrouw deed voor allee haar best hem warm er in te stoppen, daar bij van den morgen tot don avond moest rondstap pen in de sneeuw. Toen werd hem de Koningstalaar omge hangen, met kleurige lintjes en papieren sterren versiord. Vervolgens kreeg hij een riem om, waaraan de blikken spaarpot en een steenen potje werden gehangen. En ein delijk werd met een gebrand stuk hout zijn blank gezicht zwart gemaakt, terwijl ech ter de blauwe oogen en nog meer de blonde haren bleven getuigon, dat hij een Germaan was en geen Moor. Op het hoofd kreeg hij een wollen muts met oorkleppen, waarop «..e kroon van goud papier was vastgenaaid, in de linkerhand nam hij een mandje, met hooi gevuld, voor de eieren, op zijn rechterschouder een zak voor alle overige soorten van gavenen Balthazar, de heilige Moorenkoning, was klaar. Toen Fransje zijn huis verliet, straalde 1 zijn gezichtje van blijdschap, als was hij een der Koningen zelf. Maar geen kwartier later was al zijn vreugde veranderd in droefheid, toen hij bet. huis van den timmerman bereikte en daar vernam, dat de andere koningen al op weg waren naar bet naaste dorp. ,,Ja, mijn Franske," zei de timmermans vrouw, ,,ik heb ze laten gaan, omdat ik dacht, dat jij er bij was. Want ze waren met hun 'drieën en een zwarte was er ook." Al6 versteend stond het arme Fransje daaren eindelijk kwam er met ingehouden snikken stotterend uit* „Waar... zijn... ze... dan... heen?" Langs den straatweg zijn ze, misschien haal je ze nog wel in Zonder iete te zeggen, zette Fransje het op con loopen, zoo hard als zijn kleine beentjes hem maar dragen konden. Tusscben de huizen ging dat goed, maar niet zoodra was hij buiten het dorp of hij trapte tot halfweg zijn knietjes in de dikke sneeuw en spoedig begonnen zweetdroppels en tranen witte strepen te teekenen op zijn zwart gezicht. Want hij zag niemand of niets. Maar jawel, daar opeens ontdekte hij ach ter een boschje de gouden ster, die, naar oude zede, koning Melchior op een stok meedraagt. Hij liep nog eveD buiten adem en toen om den hoekj awel, ze waren hetde twee jongens van den timmerman en de indrin ger, Michel van den schoenmaker. Eerst scheen het alsof de wijzen uit het .Oosten grooter lust gevoelden, voor Frans je weg te I ïpen, maar spoedig stakem zij de koppen bij elkaar en wachtten hem af. Nauwelijks was hij binnen bereik hunner stem, of zij vroegen op nijdigen toon, waar om hij ook te laat was gekomen. Frans stond verbaasd, want hij was een uur eerder op pad gegaan daD afgesproken was. Spoedig echter werden de timmermans jongens wat vriendelijker en veroorloofde men hem, ook mee te gaan, dan zouden ze voor ditmaal maar eens vier heilige Drie- Koningen wezen. ,,Doch", zeide de zwarte concurrent, „dan 'moet de jongste alles 'dragen, dat hoort zoo, als er vier zijn." Spoedig was Fransje met mandjes en zakken beladen en met moeite zette hij zijn kleine beentjes telkens weer in de diepe sneeuw, alleen nu en dan zich buigend, als een zijner kameraden hem met een sneeuw bal aanspoorde, om toch wat sneller te 'gaan Een groot halfuur ging zoo voorbij, toen de eerste huizen van het dorpje zich ver toonden, waar de taak der Koningen een aanvang zou nemen. Nu namen de drie anderen hun eigen mandjes en zakken en juist wilde Fransje zieli gaan troosten over den tot nog toe 'ondervonden tegenspoed, met de gedachte, dat spoedig ook zijn zak en mandje zou worden gevuld, toen een nieuwe samenzwe ring tegen hem voor den dag kwam. Plotseling gaf Michel, 'de Moor, hem een duw, zoodat hij in een droge, geheel met sneeuw gevulde sloot viel, en tegelijk zetten alle drie het op een loopen. Toen Fransje met moeite uit zijn graf was opgestaan, zag hij ze een heel eind ver der een boerderij opgaan, nog een langen ecus makend tegen hem. Diep wanhopig sukkelde Fransje verder. Zou hij naar huis gaan? Er was nog één kans; evengoed als er vier Drie-Koningen hadden kunnen zijn, kon er ook wel één wezen: hij zou maar eens ergens aankloppen. Nu daagde voor hem het geluk. De oude boerin, die hij aantrof, vroeg naar zijn lot en zei ten slotte: ,,Nu, kerel tje, schrei niet, je kunt best alleen gaan, eti zing nu eerst maar eens je liedje voor mij." Tegelijk snikkend en hoopvol lachend be gon Fransje: De komst van Bethlems Godlijk Wicht Werd ook in 'b Morgenland bericht, Niet slechts den herders op het veld, Ook vorsten werd die maar vermeld, Een drietal kwam uit Saba aan, Waar Fransje kon niet verder; driemaal her haalde hij „waar. en zei toen opnieuw snikkend: „Het is iets van een ster; ik heb het toch zoo goed gekend." ,,'t Is mooi, kereltje, hoor," zei de goe dige boerin, „en ik zal je goed wat geven, hoor, ga maar mee naar binnen." Toen Fransje weer buiten kwam, bevatte zijn spaarpot een dubbeltje, zijn zak een worst en een paar appelen en in iedere hand had hij een snee krentenbrood, zoodat uit zijn zwart met wit gevlekt gezicht nu weer de grootste tevredenheid sprak. Dit gezicht echter, de kleinheid van zijn gestalte en het zeldzaam geval, dat er één Drie-Koning alleen liep, wekte overal het medelijden op en bezorgde hem een menigte schatten, in natura en in geld, en zelfs een warm maal tegen den middag. Wat echter eerst een zegen voor hom was geweest, werd nu een vloek: de zak en het mandje werden zóó zwaar, dat hij ze nauwe lijks meer kon dragen, en steeds langzamer waadde hij door de sneeuw. Plotseling schrok hij, toen hij uespeurde, dat het al donker begon te worden, en hij naar huis moest. Er lagen nog een menigte huizen vóór hem, maar hij begreep, dat hij toch niet meer kon dragen, en hij sloeg den weg iü naar huis. Maar het vlotte niet. Zijn koningskleed was van de sneeuw half doorweekt, zijn voeten werden koud en zijn handen waren haast geheel verstijfd, anodat hij de grootste moeite had, zijn schatten vast te houden. Het werd nog erger, toen witte vlokjes begonnen te vallen, eerst enkele weinige, die heej langzaam naar benedeD dwarrel den. Maar spoedig vielen ze dichter en dichter, steeds sneller en voller, zoodat hij zijn oogen nauwelijks open kon houden, en het pad langs den weg spoedig onkenbaar werd. Maar het ergste leed kwam aan, toen hij zich midden in het bosch bevond, waar het zoo duister was en zoo angstig tusschen de stille groene dennen en spookachtig zwarte paadjes, dat hij het uitschreeuwde van angst. Maar terstond bedacht hij zich, dat er vijanden in de buurt konden zijn, voor eerst de wolf van Roodkapje, die in dit hosch thuishoorde, zooala moeder wel eens had verteld, en 'dan zijn drie collega's, die ook wel op weg naar huis zouden zijn. Vooral dezen vreesde hij en daarom be sloot hij, achter een boom to gaan zitten, opdat ze hem niet zouden zien; hij kon dan tevens wat uitrusten. Met moeite zette, hij zich neer tegen den stam, zocht met stijve vingers een stuk brood uit zijn zak, nam een hap, nog een, en toenlangzaam, lang zaam vielen hem de oogen toe. Dicht vielen de vlokken op Fransje neer on bedekten hem als met een kleed. Een kwartier, een halfuur, een uur ging voorbij, maar hij opende 'de oogen niet. Toch wae hij niet buiten kennis. Terwijl de koude hem stak in armen en beenen, was zijn hoofd gloeiend warm, en brandden zijn oogen. En of het daardoor kwam, wist hij niet, maar het bosch kwam hem voor, wondeihaar verlicht te zijn, als of elke den een kerstboom ware. En daar te midden van die stralende boomen over vie fonkelende, schitterende sneeuw, kwam aan hij schrok: waren het de drie jongens, die hem van zijn schatten wilden berooven? Neen, het waren dri.- groote, grootmach tige Koningen, de kleinste was nog grooter dan Fransje's vader was geweest, en de Moorenkoning stak daar ver boven uit. Hun kronen waren als uit de zon gesneden en alle drie bogen ze zich over hem heen. „Wie is dat ventje?" vroeg de een. En Fransje zelf antwoordde: „Ik ben een heilige Drie-Koning". Toen lachten ze alle drie, en keken elkaar aan. „Zou 't gaan," vroeg de heilige Mooren koning, „dat we er nog een bijnemen „Ja, waarom niet?" zei een der boide anderen, „maar dan moet hij onze pakjes dragen." En toen lachten weer alle drie. „Kom dan maar mee", zei de derde, „we zullen gaan v ragen, of we voortaan met ons vieren mogen zijn." Op hetzelfde oogenblik gevoelde Fransje, hoe zijn ijskoude armen en beenen werden verwarmd en hoe hij opgenomen werd, zoo dat hij stond, en daarna van den grond getild, en spoedig zweefde hij boven de top pen der boomen cn hooger, hooger Uit den grijzen hemel hieven dwarrelen uur na uur de witte vlokken. Stil was de nacht in het bosch: slechts nu en dan boog een tak zich zoo diep, dat de sneeuw zacht ploffend op den grond gleed. Toen de mor gen aanbrak en achter de stammen een roode gloed de sneeuw verguldde, brakcr< ch wolken, en uit den hemel waar hij thans, met de heilige Drie-Koningen, zijn Heiland en Heer aanschouwen mocht, zag Fransje neer op de schatten, die hij d*ri vorigen dag had verzameld en op de pa pieren kroon, die nog uitstak boven da on gerepte sneeuw. 't Is een donkere nacht, een nacht om gem hond de deur uit te jagen. Een felle storm jaagt over de verlaten velden, strijkt over de enkele huizen en hutten en schaaps kooien, als om ze weg te vagen En aldoor stroomt het van den duisteren hemel, of de geteisterde aarde in één wij den waterplas moest worden verkeerd, 't Is echt stroopers-weertje. Van zulke nachtjes moeten ze het hebben, om zich te vergrijpen aan anderer eigendomalle on tijd is hun tijd. Overdag spelen ze den on zichtbare of den onnoozele, maar bij slech ten avond en stormnacht, dan koppelen de ruige koppen bij elkander en maken ze bun afspraken., Ziet, daar sluipen ze steeds verder veld- waarts in. de nachtdieven, gewapend met geweer cn revolver, met hartsvanger en mes en zóó in hun jassen en petten gedoken, dat 2» eerst bij het schijnen van licht herken baar zouden zijn uit elkander. We zien nu niets dan zware, donkere rompen, zwaar ge schoeid, zich in gebukte houding voortbewe gen daarheen, waar bosch en veld en water hun de grootste vangst beloven. St-roopers zijn geboren terrein-kenners en padvinders In het dikste duister zullen zij zich niet vergissen rechts of links te gaan, waar struik of boomtak of beekje, als zoo vele stomme gidsen, hun dit wijzen. Voor hen is het veld de wereld, en wee dengene, wiens pad zioh kruist met het hun ne, om hen te weerstreven, hen aan te hou den en hun hun dag aan te zeggen... Hoe- velen reeds hadden dit met hun leven of met verminking van hun lichaam geboet...! Maar de recht gen arde politieman stoort

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1904 | | pagina 14