VAN - HET
N2. 13432
Derde Blad.
5 December 1903.
Een Sinterklaasavond.
Majoor Snelkamp zat op Sinterklaas
avond alleen op zijn kamers in de Vondel
straat te Amsterdam. Hij was sinds een
'paar jaar uit Indië terug, gepensionneerd,
als kapitein met den rang van majoor. Door
hetgeen zijn ouders, wier eenige zoon hij
was, hem hadden nagelaten, genoot hij bij
pjn pensioen een niet onbeduidend inko
men van zichzelf. Hij had in Europa veel
gereisd, doch was eindelijk moe geworden,
'en had te Amsterdam kamers gehuurd. Ge
lijk velen, die uit den vreemde komen en
zich in een groote stad vestigen, had hij al
spoedig de eenzaamheid ondervonden, die
.te midden van honderd duizenden iemands
deel kan zijn. Behalve enkele Indische ge-
pensionneerden, voor wie hij weinig voelde,
had hij in de weinige maanden van zijn ver
blijf te Amsterdam geen gelegenheid gevon
den zich bij iemand aan te sluiten, voor
een goed deel ook ten gevolge van de hem
eigen teruggetrokkenheid, gepaara aan een
zekere zelfgenoegzaamheid, die zich op de
afgelegen posten, waarheen hij dikwijls
was gezonden, nog veel sterker had ontwik
keld. De vrienden, bekenden en familiele
den, met wie hij vroeger had verkeerd, wa
ren naar het buitenland of in het vader
land verhuisd, of overleden, en dit laatste
was ook het geval mot den besten vriend
zijner jeugd, Dirk Del ver. Deze had zich na
Snelkamps vertrek naar Indië als effecten
makelaar gevestigd, was getrouwd en had
een allerliefst dochtertje, Nelly gekeeten,
gekregen. Tijdens een 'kort verlof had Snel
kamp zijn ouden vriend met de zijnen nog
een paar maal ontmoet, doch toen hij naar
Indië was teruggekeerd, had hij weinig
meer van hen vernomen- Hij wist alleen,
dat Delver zijn vrouw verloren had door
den dood, dat het hem tegengcloopen was
in zijn zaken en dat hij uit verdriet hier
over zelf een eind aan zijn leven had ge
maakt, wat zeer af te keuren was.
Stil en eenzaam zat dus de majoor op
zijn overigens gezellige voorkamer, waar
een vroolijk haardvuur brandde. Zijn ge
dachten waren weinig in overeenstemming
met zijn aangename omgeving en het vroo-
lijke feest, dat werd gevierd. Hoe zelfge
noegzaam anders ook, op dezen avond
drukten hem de eenzaamheid en het gevoel
van verlatenheid te midden van zooveel ge
zelligheid, als door duizenden in de groo-
de stad werd gesmaakt.
Met somberen blik zat hij in het vuur te
staren, en hij dacht aan de dagen van zijn
jeugd, toen hij zoo menigen aangenamen
Sinterklaasavond had doorgebracht, ook
met Dirk Delver. "Wat zou toch, vroeg hij
zich af, van diens eenige dochter Nelly ge
worden zijn, het lieve kind, dat hij tijdens
een^ kortstondig verlof een paar maal had
gezien en welker jeugd en schoonheid in
druk op hem hadden gemaakt'?
Hij was maar even uit geweest dien dag
om een bankbiljet van duizend gulden te
wisselen aan de kas van de Bank en had
geen lust om *6 avonds nog eens een kijkje
te gaan nemen in de drukke straten. Hij
kreeg een boek om te gaan lezen, maar
hoorde eensklaps de kamerdeur zachtjes
opengaan. Toen hij opkeek, zag hij een
jonkman in de deuropening, die een re
volver op hem gericht hield.
,,Pas op," zei de ongenoode bezoeker,
„als gij mij te na komt, schiet ikIk wil
een deel van het gold hebben dat ge van
morgen aan de Bank hebt ontvangen."
De majoor, die uit zijn militair leven een
groote mate van koelbloedigheid en onver
vaardheid had overgehouden, keek den jonk
man, na een oogenblik van ontsteltenis,
scherp in de oogen. Het licht van de klei
ne gaskroon en het haardvuur wierp een
helderen glans op den vreemdeling. De ma
joor zag, dat hij te doen had met een slan
ken, blondharigen jonkman, die vrij wild
en wanho^ *g uit de blauwe oogen keek en
wiens hand, welke de revolver op hem
richtte, een trillende beweging maakte.
„Zoo, zool" zei de majoor kalm en vrien
delijk. „Maar wil je niet even binnenkomen
en een praatje maken?"
De revolver bleef nog steeds op den ma
joor gericht, doch de blauwe oogen wier
pen een blik op hem, die van onzekerheid
en onrust getuigde.
„Waar is het geld?" vroeg de jonkman.
„Op mijn woord van eer geef ik je de ver
zekering, dat ik je niets zal doen en geen
hulp zal inroepen."
Met een zekere bevalligheid, die slecht
bij den toestand paste, en den majoor
deed glimlachen, liet de jonkman de revol
ver zakken en maakte een buiging.
„Er zal hier niemand komen," vervolgde
de majoor, „en kwam er de een of ander,
dan zal ik niets zeggen. Kom, ga even
zittenEn hij wees naar een ledigen
stoel.
Het was den majoor al heel spoe
dig duidelijk geworden, dat hij met een
nieuweling in het rooversvak te doen had
en hij was er van overtuigd, dat Lij wel ge
heel zou komen achter de zaak, die hem da
delijk belang in had geboezemd, al was het
dan ook aanvankelijk slechts als afleiding
schenkende emotie.
Hij opende een kistje sigaren en bood
den ongenooden bezoeker een sigaar aan.
„Ik ben blij, dat je gekomen bent," zei
de majoor; „ik voelde mij heel eenzaam en
verlaten."
De jonkman keek de kamer eens rond en
liet een verlegen lachje hooren.
Met een zijdelingschen blik nam 'de ma
joor den bezoeker aandachtig op en werd
hierdoor nog te meer versterkt in zijn eer
ste opvattin
De jonkman stond op.
„Ik moet u verlaten," zei hij, en zijn ge
laat nam nu een vastberaden trek aan,
„maar ik moet het geld nu hebben en ik
zal het ook hebben."
De majoor stootte de asch vin zijn sigaar.
„Juist!" zeide hij. „Dit is zeker je eer
stenaanslag, is het niet zoo?"
„Ja", antwoordde hij kortaf, maar liet
er nijdig op volgent „Het is mijn laatste
ook."
De majoor stond op en ging naast hem
staan.
„Het zal mij aangenaam zijn", gaf hij to
kennen, „u een sommetje te leenen als je
geld noodig hebt."
De blauwe oogen, die droomerig hadden
gestaard, openden zich nu wijd met een
uitdrukking van verwondering en ongeloof.
„Dankl" zei hij kortaf.
„Geen dank, beste jongen, geen dankl"
„Ik meen u te moeten waarschuwen, dat
ik geen kans zie om het geleende terug te
betalen", zei de jonkman.
„Wij hebben elkander niet lang gekend,"
merkte de majoor op, „en onze kennisma
king was, hoe zal ik het zeggen een
beetje ongewoon. Ik denk, dat je niet veel
lust zult gevoelen om mij... te vertellen...
wat je er toe bracht, om
„Te stelen", vulde de ander aan.
„Een leelijk woord", zei de majoor,
„maar het is nu eenmaal gezegd".
Hij zweeg ,in afwachting van hetgeen de
jonkman zou zeggen.
De jonkman keek hem strak aan.
„Ik zou het weder doen", gaf hij te ken
nen.
„Zoo? Ben je ziek geweest?"
Hij knikte.
„Maar", zeide hij met een treurigen lach,
,,ik ben volmaakt goed bij het hoofd. Ik
kan niet voor den dag komen met een be
wering van ontoerekenbaarheid. Ik heb
de influenza gehad," -vervolgde hij, „een
maand te bed gelegenmijn betrekking i9
aan een ander gegeven, en ik kan ook geen
nieuwe krijgen... De kleine man kreeg ook
de influenza; de dokter zei, dat wij r oes-
ten probeeren het kind goed te laten eten.
Mijn vtouw is uitgeput en doodzwak. Zij
vergaat van gebrek, evenals de kleine jon
gen. Ik kwam vanmiddag hier in huis op
de allerbovenste kamers om een paar gulden
van Bartelman, een goeden kennis van me,
te leenen. Maar hij kon ze niet missen, zei
hij. Hij was juist bezig zijn revolver schoon
te maken. Mijn buurman beneden, vervolg
de Bartelman, zal misschien ook wel zoo'n
dingetje hebben. Hij schijnt er goeü in te
zitten, die vriend. Vanmorgen kwam hij
maar eens eventjes een bankje van duizend
wisselen... U moet weten," liet de jonkman
er tot verklaring op volgen, „dat hij klerk
aan de Bank is. Toen Bartelman met zijn
revolver klaar was, zei hij: „Ik moet er
noodig op uit, maar blijf nog maar wat
zitten om je goed te warmen."
De revolver lag op tafel, ongeladen. Ik
nam hem mede. Ziedaar alles."
„Wat soort van werk kan je doen?"
VToeg de majoor
„Boekhouden".
„Zoo, dan zullen we wel eens zien.
De jonkman zag er verlegen uit.
„Je gaat nu zeker", vervolgde de majoor,
„het een en ander inslaan. Je hebt er zeker
niet tegen, dat ik, oude ijzervreter, met je
meega V'
De jonkman keek den majoor aan.