m DE TRAM. Iets over geld. Het is een gure herfstavond. Op do Place du Cbatelet to Parijs staat de tram-omnibus tot vertrek gereed. Do controleur deelt de 'volgnummers uit aan de groote menschon- 1 menigte voor zijn loket. Conducteur: „Vooruit, do dertigste, een- en-dertigste, twee-en-dertigste.^...." Een jonge man met bleek gelaat en scha- 'mel gekleed dringt naar voren en stoot te- ,gen ccn dikke vrouw uit het volk aan, die aan den arm een groote mand met provi- ;and draagt. Jongo man: „De twee-en-dertigsto ben Dikke vrouw: „Hola, ik heb een en der tig." Conducteur: „Waarom zegt gij dat niet eerder?" Dikke vrouw, op den jongen man wijzend: „Elan men dat met zoo razende lui Jongo man, zich bedeesd verontschuldi gend: „Ik wist niet...." Dikke vrouw: „Wat.... Wat wist gij niet? Hebt gij mij soms ndet omvergeloopen?" Jonge man: „Maar...." Dikko vrouw: „Omdat ik een muts op heb en mijnheer een hoed draagt, gelooft mijn- iheer, dat alles geoorloofd is? Indien ik ;mijn mand niet bij mij had..." (Zij werpt [een woedenden blik op den armen man). Conducteur: „Vooruit, 't is goed, moe- .dertje, de helft is voor het oogenhlik 'reeds meer dan genoog. Als ge zit, kunt ge ,de rest zoggen. Geef mij je mand, dan zal ik je holpen." Dikke vrouw: „Kier... Jij bent ten min ste een goede man." (Zij klautert in het rij tuig en de jonge man volgt haar.) Conducteur: „Vol(aan hot koord trek kend): Vooruit 1" De dikke vrouw en de jonge man zitten juist tegenover elkaar. De eerste zet haar .mand zóó, dat de tweede zijn heen en niet kan uitsteken. De vrouw glinstert van ge noegen bij deze kleine wraakneming. Conducteur: „Kaartjes!" Dikke vrouw: „Hier, mijn jongen, hier :heb jo dri© sous ©n twee sous voor jou, om dat ge me zoo goed geholpen hebt." Conducteur: „Dank je wel, moedor." Dikke vrouw: „Als men mij een dienst bewijst, dan weet ik dat te beloonen Maar als men mij hindert, dan weet ik dat ook betaald te zetten." Conducteur: „Gij bel>t gelijkMijn heer." Jonge man (een vijffcig-centime-stuk over handigend): „Als 't-u belieft, conducteur." Conducteur (na het geldstuk bekeken te hebben): „Dat is niet goed." Jonge man: „Hoe?" Conducteur: ,,'t Is een Zwitsersch stuk, 'dat is tegenwoordig niet meer gangbaar." Jonge ma.ii: „Maar Conducteur: „Niets te maren, 't is zoo." Dikke vrouw: „Natuurlijk, men stelt zich niet tevreden de menschen te beleed i- gon, men tracht hen ook nog te bedriegen. Jonge man: „Ik moet u opmerken, juf frouw, dat ik u niet belecdigd heb, maar gij daarentegen hebt reeds meer dan vijf mi nuten mij allerlei onaangename dingen ge- ,zegd. Ik heb u daarop niet geantwoord... Conducteur: „Ik heb geen tijd om naar Uw discussies te luisteren. (Het geldstuk teruggewend). Geef mij een ander." Jonge man (bleek): „Een ander?" Conducteur: „Ja-, drio sous." Jonge man, in zijn zakken zoekende: „Ik heb, ik geloof, ik heb vergeten..." Conducteur: „Je portemonnaie? Wc ken nen dat praatje..." Dikko vrouw: ..Dat zijn heeren en hebben nog geen sou op zak..." Jonge man:-„Ik verzeker u..." Conducteur: „Gij hebt geen geld?... Dan zult gij bij de eerste halte er uit moeten, mijn jongen. Gij zult dat zaakje met den c-^troleur moeten afmaken en hij is niet gemakkelijk..." Jonge man: „Mijn Hemel!" Conducteur: „Men gaat te voet als men niets in den zal: lieeft." Jonge man: „Ik had tien sous." Conducteur: „Die Inots waard zijn... Gij kunt dat alles aan den controleur uitleg gen..." Jonge man (ontsteld): „O, dan zal ik nooit op tijd komen 1..." Zijn stom stokt in de leeel; de dikke dame kijkt hem verbaasd aan en ziet, dat hij op het punt staat, te weenen. Dikke vrouw (hom de hand op den Behou der leggend): „Wel, tnijn jongen, wat scheeJt er aa<n?" Jonge man (tot zichzelf sprekend): „Ik zal niet op het bepaalde uur aankomen." Dikko vrouw (tot den conducteur, aan wien zij vijftien centimes overhandigd): „Hier, daar heb je drie sous van mijn heer." Conducteur: „Betaalt gij voor hom? Im mers niet?" Dikke vrouw: „Zeker." Jonge man: „Maar, juffrouw..." Dikke vrouw: „Ja, ja. Dat verwondert je hè? Na hetgeen ik je zoo juist gezegd heb, hadt gij niet verwacht, dat ik je uit de verlegenheid zou helpen? Gij dacht in tegendeel, dat ik je in de benauwdheid zou laten?... Ja, een ópgenblik had ik pleizier er in... Ik meende mét eein geurmaker te doen te hebben... Maar toen ik je zoo juist zoo bleek en met vochtige oogen zag, zei ik tot mijzelf, dat; ik mij vergist had. Gij hadt je portemonnaie niet vergetén, wel? Gij hadt niets dan die tien sous?" Jonge man: „Ja". Dikke vrouw: „Gij verkeert zeker in nood? Wat doet. gij?" Jonge man: „Ik ben boekhouder." Dikke vrouw: „En gij hebt geen betrek king?" Jonge man: „Het huis, waar ik was, is failliet gegaan. Nu ben ik al zes maanden zonder betrekking." Dikke vrouw: „Zijt gij vrijgezel?" Jonge man: „Neen, juffrouw; ik ben sinds drie jaar getrouwd en heb één kind." Dikke vrouw: „En je vrouw? Werkt zij?" Jonge man: „Gelukkig, ja.. Als dat niet het geval was, waren we al lang van el lende omgekomen. Maar gij weet, wat men den vrouwen voor haar werk betaalt... Wij hebben nauwelijks genoeg om aan het eten te kunnen blijven... De tien sous, die ik den conducteur gaf, waren de laatste, die ons nog restten, en ik meende, dat ze goed waren... Wat zal mijn arme vrouw bedroefd zijn, als zij mijn avontuur verneemt." Dikke vrouw: „Nu is immers alles in orde." Jonge man: „Ja, dank zij u; anders had ik niet geweten, hoe ik mij bij dien con troleur had moeten houden." Dikke vrouw: „Gij gaat een nieuwen pa troon zoeken?" Jonge man: „Ja, een van mijn vrienden heeft mij een betrekking aangewezen. Nu ga ik beproeven, die te krijgen. Ik moet e- juist om acht uren zijn, als het kantoor geopend, wordt. Als het goed weer was ge weest, zou ik geloopen hebben, maar met zulk slecht weer ging het niet. Ik zou er vuil en beslijkt zijn aangekomenMen moet zindelijk zijn, als men op een kantoor is. Gij spraakt zoo juist van mijn hoed... O, ik heb er veel spijt van, dat mijn ouders mij niet een ambacht hebben laten leeren Ik zou graag mijtf hoed tegen een pet ver ruilen en mijn jas tegen een werkkiel." Dikke vrouw: „Gij zijt oen goede jongen en het spijt mij, dat ik zoo barsch tegen jo geweest ben. Maar ik ben een oude, knor rige vrouw. Maar dat is vergeten, niet waar? Moet gij ver?" Jonge man: „Avenue Orleans". Dikke vrouw: „Mijn avenue! Ja, mijn jongen, daar stijg ik ook af Ik heb daar een restauratie. Als gij daar werk krijgt, zult gij spoedig van moeder San val hooreri spreken... Dat ben ik Iedereen kent mij en mijn huis, dat „In de Hoop" heet. Mijn keuken is goed, al zeg ik het zelf. Er zijn veel aannemers in dc wijk... Tk heb al de werklieden en meesterknechts." Jonge man: „Ik ga juist naar een aan nemer." Dikke vrouw: Hoe heet hij?" Jonge man: „Mijnheer Lenoir." Dikke vrouw: Lenoir, kük, dat is toe vallig." Jonge man: „Kent gij hem?" Dikko vrouw: „Of ik hem ken I Hij >s mijn oigen neef. Ik heb hem hot geld ge leend om ziah daar te vestigen." Jonge man: „Werkelijk?" Dikke vrouw: „Ja, ja, dat treft!... En hoeft Lenoir een boekhouder noodig?" Jongo man: ,,Ja." Dikko vrouw: „Mijn neef is net als ik. Hij is gauw kwaad, maar van binnen goed, erg goed... Gij zult hem wel aanstaan, dat verzeker ik u. Ik heb een idee... Wij zullen samen naar Lenoir gaan eu ik zal je bij hem aanbevelen." Jonge man: „0, juffrouw, wat zijt gij goed!" Dikke vrouw: „Och, wij zijn hier op de wereld om elkaar te helpen. Ik heb met je te doen... en ook met je vrouw en kind... (Hem op den 6chouder kloppend). Ja, ik sta er voor in, dat hij je zal nemen... En gij zult bij mij een lekker glas komen drinken, als alles goed af geloop en is, hè?" De tram houdt stil. Jonge man: „Ik geloof, dat wij er zijn." Dikke vrouw: „Ja, ik had er geen erg in Dat komt, als men zoo druk praat..." Jonge man: „Geef mij uw mand." Dikke vrouw: „Neen, nooit! Gij zijt niet gemaakt om zoo iets te dragen." De jonge man helpt de dikke vrouw, on danks haar protesten, bij liet uitstijgen. Conducteur spottend: „Hé, goede vrien den geworden? En samen naar huis? Wan neer is de bruiloft?" Dikke vrouw: „Als gij burgemeester van Parijs zult zijn geworden, oude." Tegenwoordig is het geld een onmisbaar materiaal, om ecnigen, zelfs den minst be duidenden handel te drijven, en wij begrij pen bijkans niet, hoe men het in den ouden tijd met uitsluitenden ruilhandel klaar speelde. Reizigers, die landen bezochten, waar, met andere uitvindingen der bescha ving, ook het geld onbekend was, vertellen ons staaltjes van de ongemakken, die zij daardoor ondervonden. Zoo verhaalt luite nant Cameron, hoe hij het op zijn reis door Midden-Afrika aan moest leggen, om een boot machtig te worden. Wel had hij alras iemand gevonden, die een boot bezat, zeke ren Said, en deze was zelfs gezind haar aan Cameron af te staan, maar hij moest be taald worden met ivoor en dat had de lui tenant niet. Terwijl Cameron dus vergeefsche moeite deed het met Said eens te worden, kreeg hij bericht, dat Mohammed Ibu Selib in het gelukkig bezit van een boot was; maar weldra bleek, dat Mohammed er wollen stoffen voor wilde ontvangen en daar Ca meron noch ivoor, noch wollen stoffen bij zich had, kwam hij niet verder. Een derde persoon. Ibu Ghorub, hielp hom eindelijk uit den nood. Deze had wèl wollen stoffen en wilde gaarne metaaldraad hebben, waarvan Cameron ruim voorzien was. Cameron ruilde dus met Ibu Gherub zijn metaal draad voor wollen itoffen, deed die weer over aan Ibu Selib voor ivoor, bracht het ivoor aan Said en... kwam eindelijk in het bezit van de langgewenschte boot Het ongemak van den ruilhandel is, dat men trachten moet iemand te vinden, clie in overvloed bezit, wat men zelf noodig heeft, en die bovendien noodig heeft, waar men zelf ruim van voorzien is. Had luite nant Cameron geen metaaldraad gehad, dan was er wellicht nog een vierde en moge lijk wel een vijfde of zesde persoon noodig geweest, alvorens hij de boot in eigendom had kunnen krijgen. Om aan deze omslachtige wijza van doen te ontkomen, is men reeds zeer vroeg er tor overgegaan, een bepaalde koopwaar in te voeren, die ieder steeds gebruiken kan of die hij gemakkelijk kan bewaren tot een vol gende gelegenheid. Zulk een speciale koop waar, die niet afhankelijk is van toevallige behoeften,maar die altijd „geldt", heeft daarnaar bij ons, Hollanders, haar naam gekregen. Oorspronkelijk bestond zij uit een hoofdproduct van het land, zooals rijst j in Japan, pakjes thee in Midden-Amerika, huiden in het hooge Noorden van Amerika,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1903 | | pagina 12