EEN" KERMIS.
.zelden; en ik zag voor 't eerst de in aan-
'bouw zijnde nieuwe poort, de Willemspoort,
'die in het volgende jaar bij den plechtigen
Iintocht van Koning Willem II voor het
i eerst in gebruik werd genomen. De einde-
ilooze menachenstroorn ging den weg nog
\\dooT de oude poort, waarvan de doorgang
'den vorm eener S had. Mijn vader wees mij
in het midden aan de zoldering een ijzeren
lhek met gepunte spijlen, dat bij een vijande-
j lijken aanval naar beneden gelaten kon
worden, en zeide mij, dat de S-vorm van
den doorgang den vijand belette door de
poort heen de verdedigers te beschieten.
Geheel Amsterdam was toen nog met
'schansen, bolwerken, muren en buitensin-
'tgefe, die slechts ophaalbruggen voor de
acht poorten hadden, omringd; alleen de
U-zijde was open.
Buiten gekomen moesten we nog een flink
eind gaan, want het oude station, een hou
ten gebouw, was niet bij de poort, maar on
geveer halfweg Sloterdijk, en om er te ko
men, gingen de reizigers met een drijvende
brug (de trekschuiten moesten immers
haar vrije vaart behouden) naar de over
zijde.
Op dit deel van den Haarlemmerweg iets
te zien, was ondoenlijk: do menschenmassa
verdrong zich, zoodat er bijna niet was
door te komen. Verderop langs de geheel e
(mart vormde zich een vier-, vijfvoudige
haag van toeschouwers, en eerst kort bij
Sloterdijk gelukte het aan vader mij een
plaatsje in het tweede gelid te bezorgen,
terwijl hij zelf zich achter mij stelde. De
wachttijd werd verkort door loet luisteren
naar de praatjes der nieuwsgierigen.
,,Ze zeggen, dat zoo'n heele rij wagens
voortgaat door den wasem van kokend wa
ter," sprak een bedaagde juffrouw.
,,Ja menschl" antwoordde een moeder
met een meisje op den arm en een knaapje
aan de hand: ,,de wereld gaat het onderste
boven; in plaats, dat de paarden de wagens
trekken, trekken voortaan de wagens de
paarden."
Een ambachtsman merkte hierop aan:
Geloof zulke praatjes niet; als ze een ma-
I bhinerie bedacht hadden, die door paarden
op den wagen staande kon worden bewogen,
dan zou daardoor de wagen nog geen duim
i verplaatst kunnen worden: een paard kan
toch zijn eigen niet trekken; kan iemand,
die op een stoel zit, zich daarmee optillen
i of vooitschuiven
„Ik begrijp wel," beweerde rijn kame
raad, „dat een machine, die op een wagen
staat, de wielen kan doen cUaaien, maar
dan gaat de wagen nog niet voort; de wie
len blijven eenvoudig draaien op dat punt
van de rails, waar ze zijn."
„Ik heb geen kennis van machines," zei
hierop een man, die het voorkomen van
een binnenschipper had, „maar ik weet
wel, dat door al die dingen de nijvere bur
gerstand ten gronde gaat. Voor een jaar
of tien kwam er te Rotterdam een vaartuig,
dat niet door zeilen, maar door raderen,
die ook door stoom draaiden, snel kon va
ren; en die booten namen zoo toe, dat de
heele schipperij met den ondergang werd
bedreigd. Zoo zal het met de spoorwegen
ook gaan; als de regeering toelaat, dat zij
zich uitbreiden, gaan de trekschuiten, di
ligences en vrachtwagens naar de maan, en
duizenden vervallen tot armoe."
Eer iemand kon antwoorden, ging bij
het station een daverend hoeraop, dat,
vergezeld van hoeden- en pettengezwaai en
doekengewuif, naar ons toegolfde. En daar
zag ik den eersten trein mij snel voorbij
schieten. Op do locomotief stond met groo-
te, vergulde letters als ik mij wel herin
ner „Mercurius". Do eerste locomotieven
kregen allo zulke godennamen, bijv. Vul-
canus, Pluto, e. d. g. De trein was met vlag
gen versierd, do eerste- en tweede-klasse-wa
gens hadden den vorm van diligences of
postkoeteen, de derde-klasse-rijtuigen ge
leken open bakken,waarin zitbanken waren
bevestigd. Voor zoover ik vluchtig zien kon,
was do trein niet half gevuld. Later hoorde
ik, dat de meeste genoodigden zich om al
lerlei redenen verontschuldigd hadden. De
ware reden was, dat zij het. zaakje nog niet
best vertrouwden.
„Jongen", zei mijn vader tot mij, „ik heb
het gezien." Het duurde nog tot 1S42, eer
ik zelf mijn eersten spoorrit naar Haarlem
maakte.
Het testament van een snuifster.
Van algemeene bekendheid is, welke zon
derlinge testamenten soms worden nagela
ten. Een zeer eigenaardig voorbeeld daar
van levert wel dat van een Engelsche juf
frouw, Margaret Thompson, een slavin van
de snuif, die in 1776 stierf.
Het luidt als %'olgt:
Al mijn zakdoeken, die bij mijn overlijden
ongewasschen zijn, moeten, nadat ze bij
elkaar gezameld zijn door mijn oude en ver
trouwde dienstbode Sara Stuart, en door
haar alleen, worden gelegd op den bodem
van mijn doodkist, die, naar ik wensch,
groot genoeg moet zijn voor dat doel; daar
moet bijgevoegd worden zulk een groots hoe
veelheid van de beste Schotsche snuif, (die,
naar rij weet, mij het meest genoegen deed),
dat mijn lichaam er door bedekt is. Ik
wensch dit te meer, aangezien het de ge
woonte is bloemen te leggen in de kist van
afgestorven vrienden, en niets zoo opwek
kend en verfrisschend voor mij kan zijn dan
'dat heerlijke poeder. Maar ik gelast uit
drukkelijk, dat niemand gedwongen worde,
mijn lijk te naderen, vóórdat de kist geslo
ten is. Ik wil naar mijn graf gedragen wor
den en wel op de volgende wijze: zes man
nen moeten mijn dragers zijn, die bekend
staan als de grootste snuivers in de paro
chie in plaats van een zwarten, moet elk
een snuifkleurigen hoed dragen, welken„ik
wensch, dat voor dit doel zal worden ge
kocht en hun gegeven. Zes meisjes van mijn
oude kennissen volgden de namen om
mijn doodkleed te dragen, moeten elk een
zelfden hoed op hebben en een doos met
beste Schotsche snuif bij zich nemen om te
hunner verfrissching te dienen bij het
loopen.
Ik wensch, dat de predikant vóór den
lijkstoet zal loopen, en dat hij een zekere
hoeveelheid van gezegde snuif zal nemen,
een pond niet te boven gaande. Hem ver
maak ik vijf guinjes, op voorwaarde, dat
hij aldus handelt.
Ook wensch ik, dat mijn oude, trouwe
diéhstbode Sara Stuart vóór den stoet
loopt, om op elke twintig ellen afstands een
flinke handvol Schotsche snuif op den
grond te strooien, en op hen, die mij mo
gelijk naar de begraafplaats volgen; hier
voor vermaak ik haar 20 pond sterling.
Ten slotte wensch ik nog, dat twee sche
pels van de gezegde snuif worden gestrooid
voor de deur van mijn huis.
Vervolgens worden de andere legaten
Vastgestelden bij en behalve elk legaat
wenscht zij, dat zal gegeven worden een
pond goede Schotsche snuif, welke zij
noemt de „groote hartversterking, die de
natuur biedt."
,,'tWas kermis op 'tdorp en de blonde
boerinnen geleidden de juichende boeren
ten dans," aldus Jan van Beers. Men zou zoo
zeggen, de talenten van Jan van Beers als
dichter daargelaten, dat het ongeoorloofd
is op die manier een zieken jongeling het
leven onaangenaam te maken.
„En ginds aan 't venster zat een jonge
ling, die de tering had en sedert Kerstmis
niet meer uitging". Nu, dat alleen is al
erg naar voor een jongeling. En het dan
nog te moeten aanzien, dat juichende boe
ren de blonde boerinnenmaar neen im
mers, zelfs zonder tering hieldt je het niet
uit voor je venster. En daarenboven, was
ook „zij" niet bij die blonde boerinnen:
des zieken jongelings „zij"? Dat was nog
't ergste van alles en 't is heel natuurlijk,
dat de gezondheidstoestand van Jan van
Beers' jongeling sterk achteruitging door
deze omstandigheid.
Die kermis van Jan van Beers, met
j blonde boerinnen, is om van te wafcertan-
den. 'tls jammer, dat wij den naam van
j dat dorp niet kennen, want een dorp zon-
I der een enkele bruine, zwarte of roode
boerin is zeldzaam. Nog zeldzamer zou het
zijn, wanneer daar alleen de blonde boer
innen kermis gehouden hadden, terwijl do
andersharige zich van dat genoegen
speenden.
In ieder geval, Suikerland is het niet. De
Suikerlandsche boerinnetjes hebben allerlei
kleuren van haar. Zelfs onder de blonde
Suikerlanderinnen heb je variëteiten van
wit-blond tot ik-weet-niet-wat-voor-blond.
Doch ze zijn allemaal dol op kermishouden.
Ik koester echter eenigen twijfel of zé veel
op zouden hebben met dat ten dans geleid
worden door juichende boeren. Een juichen
de boer is zoo'n vreemd wezen. Ik weet niet
of hij wel bestaat. Hier in de buurt komen
ze niet voor, waarop het epitheton van toe
passing is. Bovendien, al zou je nu nog
zoo'n hartstochtelijk juichmensch zijn, wat
heb je dan nog op een kerm:s te juichen? In
Suikerland ten minste zou ik niet weten,
waardoor je juichzenuwen bij gelegenheid
van de kermis geëmotioneerd konden wor
den. Op het zien van een zeldzame oliekoc-
kenkraam ga je natuurlijk niet aan 't jui
chen. Evenmin bij een slecht in de verf zit-
tenden ouden luchtschommel, dien ze waar
schijnlijk ergens anders niet hebben wilden.
Ook wordt je enthusiasme niet opgewekt
door een haveloos schiettent je, welks baas
je gerust laat schieten op pijpen en „andere
dieren". Zijn pijpen blijven heel, al schoot
je tot aan den jongsten dag, want de buks,
die hij je in de handen stopt, is zóó inge
richt, dat je er nimmer iets mee raken kunt.
Je zou een heel raar individu moeten zijn
om juichadspiraties te krijgen, in tegenwoor
digheid van een koekkraam zonder wanden,
geflankeerd door een stuk of wat lorren-
kraampjes, waar allerlei onmogelijkheden
aan de jeugd worden verkwanseld. Wat het
uiterlijke van zoo'n dorpskermis aangaat,
kun je je juich trompet wel thuis laten.
We zouden hier in Suikerland die tentjes,
al zijn ze nog zoo ellendig, toch niet willen
missen. Aan die dingen kun je zien, dat het
kermis is. Ze hooren er zoo bij. We willen ze
zien, als we 's avonds kermishouden. Dan
doen ze zoo Jan-Steen-achtig met hun on
gewone verlichting van walmende vlammen.
In dat licht komt er iets moois over de
plaats en zijn bewoonsters. Iets, dat je nooit
ziet, en dat vreemde heeft invloed op onze
Btemming. Het verhoogt onze kermisblijheid
en we stralen van louter Jan-Steen-achtig-
heid, als we een herberg binnenvallen, waar
anderen op de onstuimige cadans van een
schetterende en bommende hoempa-fanfare
aan 't hossen zijn. We vinden het aange
naam, dat de kossers ons vastgrijpen en
meesleuren in hun hoskring. We grijpen
zelf ook vast. We hossen en worden gehbst.
Onze hakken stampen op den vloer, die een
reusachtige groote trom lijkt. Om ons een
atmosfeer van menschendamp, wazig van
stof. Boven onze hoofden, waarop hoeden
en petten heen en weer balanceeren als
slechte ruiters op dartele rossen, walmen de
gele vlammen van petroleumlampen. En uit
onze kelen komen geluiden, fortissimo
schreeuwend de wijs der hoempa'3 of als
die te onbekend is, een andere wijs. Wat
kan het ons schelen I Boeren-Breugel is dood.
maar als die terugkomt, mag hij weer in
de huid van een schilder kruipen en dan
moet ie met kermis naar Suikerland komen.
O, Jan van Beers, ga jij maar naar je dorp
vol blonde boerinnen; bij ons hoor je niet
thuis
Niet alle Suikerlanders houden echter
evenveel van zoo'n kluwendans. Er zijn
ook exemplaren, die meer aanleg hebben
voor een plechtigen cavalier-seul. Dat rijn,
om zoo te zeggen, in extase geraakte eenhe
den. Op de maat der muziek, hoempa, araai-f
orgel of harmonica, het doet er weinig toe,
voeren ze een fantasie uit, die sterk aan
Nieuw-Zeeland of Midden-Afrika doet den
ken. Als je zoo iemand ziet, begin je iets
te begrijpen van het wezen van een derwisck
en de onmogelijkheden van een fakir. Je
hebt oogenblikken, waarin je begint te ver
moeden, dat de wetten der zwaartekracht
I niet gelden voor hem, en er komt wat twij-
fel in je op aangaande de evenwichtstheorie..
I Je houdt je hart vast, als hij zijn dansje
j meent te eindigen in een pirouette. Maar
het was onnoodift dat je zoo 'deedt want