Hos een bekend lied ontstond. De Godsdienst in het Duitsche leger. HI t Reeds sedert tien dagen leefden mijnheer en mevrouw Van Dooien in voortdarenden j angst over deze fatale huwelijksgeschiede nis, want, zooals de trouwe Marie hun be richtte, herhaalden zich de heftige tooneelen iederen dag. Doch wie het jonge paar in gezelachap zag, zou nooit vermoed hebben, wat zich thuis achter gesloten deuren afspeelde. Hoe liefderijk en oplettend leken zij jegens elk ander; hoe meesterlijk wisten zij den schijn eener goede verstandhouding te bewaren I En het vreeselijkste was, dat mijnheer en 'mevrouw Van Dooien hun verdriet, hun 1 onrust diep moesten verbergen en gedwon gen waren, hun kinderen een lachend gelaat i te toonen. En bittere ironie 1 zij kon den niet eens het feest laten vervallen, dat zij ter viering van hun zilveren bruiloft 'moesten geven. De dag van dat feest was gekomen. Ter- ,wijl de genoodigden kwamen, cn het zilve ren bruidspaar hun gelukwenschen brach ten, wisselden de beide oudjes menigen droevigen, veelzeggend en blik. En het hart werd hun nog benauwder, toen hun blik op Jacques en Hólène viel, die ter opluistering van het feest iets ten beste zouden geven Een komedie, waarachter zich een drama verborg De gasten hadden plaats genomen. Het tooneelschelletje ging. Jacques en Hélène kwamen op. Onbegrijpelijk, dat zjj onder de droeve .omstandigheden nog het hart hadden ge had, zich met zulke nietige dingen bezig te houden. Maar wat was dat? „Neen, mevrouw, dat zal niet gebeuren 1" „Jawel, mijnheer!" „Je zult me gehoorzamen I" „Dat zullen we zien!" „Pas op, zeg ik je!" „Denk je soms, dat ik bang ben voor je Ireigem enten Mevrouw Van Dooien luisterde ademloos. „O, beste man," fluisterde zij, haar echt genoot de hand drukkend „Wat is er, vrouwtje „O, hemel, zou het... ja, ik geloof... luis ter En het gesprek op het tooneel ging voort: „Mevrouw, ik..." „Hoe, je waagt de hand tegen me op te heffen Ziedaar I" Pats „Een oorveeg! Sapperloot, dat is een beetje te sterk De toeschouwers applaudisseerden uit allo macht. En een helder, hart-opluchtend lachen brak over de lippen van mevrouw Van Dooien. Er was haar een licht opgegaan. Het haar in zoo smartelijke herinnering bijgebleven gesprek behoorde in het tooneel- stukje. Zij had Jacques en Hélène bij het re- peteeren van hun rollen beluisterd. ,,0, wat was ik dwaas, om ons beiden zooveel zorg en leed te bezorg-n," sprak zij, zich naar haar echtgenoot buigend. „De kinderen mogen het nimmer weten. Wat zouden ze me uitlachen 1" Van professor Gellert wordt gezegd, dat m.i arm naar de wereld, maar rijk in God was. Tijdens een ongesteldheid kwam de dokter bij hem en verklaarde het, tot her stel zij nor gezondheid, noodzakelijk, dat de professor eiken dag een uur te paard reed en bij zijn thuiskomst in een goed ver warmde kamer ging zitten. Om dit te kunnen doen, moest Gellert een paard hebben, en voor dat paard voe der en verder brandstoffen voor de ver warming zijner kamer en aangezien hij zich het een noch het ander kon aanschaf fen, bleef hij bij zijn morgenwandelingen en werkte in een koude kamer. Op zekeren morgen wandelde hij een goed eind buiten de stad, toon hij langs den weg iets zag, dat op een bundel kleederen geleek. Bij onderzoek bleek het een arme, oude vrouw te zijn, die neergehurkt met het hoofd in den schoot gebogen daar zat. Gellert sprak haar vriendelijk toe en vroeg deelnemend, wat haar mismoedig maakte. Na herhaald vragen sloeg de vrouw eindelijk de moede oogen op en ver telde, dat zij thuis een zieken man had, die maandenlang niet» verdiende, en een paar kinderen, die honger leden. Door gebrek aan inkomsten hadden zij eenóge maanden geen huishuur kunnen betalen en zouden nu vandaag of morgen op straat gezet wor den door hun rijken huisheer. Waar zij dan met haar zieken man en kinderen heen moest, wist zij niet en zij wilde nu maar liever sterven. „ELom, moedertje", zeide Gellert, „bij God is uitkomst, hoeveel huur zijt gij nu schuldig V* „Vijftien daalders, mijnheer," antwoord de de vrouw. „Ga dan maar met mij mede." Thuis gekomen, gaf hij de laatste vijftien daalders, die hij bezat, aan de verbaasde vrouw en droeg haar op, vijf minuten over elven bij den huisheer, die hem goed bekend was, aan te kloppen. Even vóór dien tijd bracht de professor een bezoek aan den rijken man. „Wel, professor, u zoo vroeg hier, dat doet mij genoegen, hoe gaat het u?" ,.0eh, ik ben in den laatsten tijd niet ge heel gezand, maar overigens tevreden en gelukkig. Mij dunkt, iemand als gij, moet zich in decen tijd wel gelukkig gevoelen". „Hoe meent u dat?" „O, het moet heerlijk zijn in deze koude dagen rijk te zijn en zooveel arme men- schen te kunnen bel pen, waardoor Gods zegen als het ware het huis binnenstroomt." Terwijl het gesprek nog gaande was, werd er aan de deur geklopt en op het „binnen", kwam een oude, armoedige vrouw de kamer in. De huisheer, wien dit bezoek nu juist zeer ongelegen kwam, vroeg, wat zij be geerde. „Mijnheer, ik ben gelukkig u de vijftien daalders te kunnen brengen voor de ver schuldigde huishuur en ik smeek u nu, mij met mijn armen man en kinderen niet op straat te laten zetten." Nadat zij het geld op de tafel had neder- gölegd, zag zij de kamer rond en den pro fessor herkennende, riep zij uit: „En deze heer heeft mij het geld gegeven De huisheer geraakte geheel in de war; hij beloofde, dat zij kon blijven wonen, en wilde het geld aan de vrouw teruggeven. Deze was echter weggegaan, zoodra zij het gevaar afgewend wist Toen zij weder alleen waren, bekende hij schuld tegenover Gellert, wegens de hard heid, waarmee hij deze menschen behan deld had, en beloofde hen en ook andere ar men te keipen. „Indien u dit ernst is," zeide Gellert, ,,ga dan terstond met mij deze lieden bezoeken." Zoo gingen zij samen naar de wonin? der arme vrouw, brachten de vijftien daalders terug, zonden om een dokter voor den zie ken man en bestelden voedsel en brandstof voor het gezin. In korten tijd was het aan ieder bekend, wat Gellert had gedaan en hoe hij met zijn laatste geld die arme menschen had ge holpen. Toen de dokter weer bij hem kwam, zeide hij wel te kunnen begrijpen, dat iemand, die zoo zijn geld wegschonk, niet in staat was zich een paard aan te schaffen of zijn kamer te verwarmen. Gellert stoorde zich hieraan niet en 6ohreof een oogenblik ijve rig voort. Nieuwsgierig vroeg de dokter, waarmede hij zoo druk bezig was, en de professor toonde hem toen een zijner schoonste liede ren, waarmede hij juist gereed was. Ik heb in blijde stonden, Het hoogst geluk gevonden, enz. Daar kwam een dringende boodschap voor den dokter, om terstond Mj den Vorst te kernen, wijl een zijner officieren err.stig ziek was. Met toestemming van den profes sor nam hij het gedicht mede om het onder weg te lezen. Nadat hij den zieke had onderzocht, las de dokter het gedicht aan den Vorst voor en vertelde hem een en ander van Gellert, ook de geschiedenis met de aazoe vrouw en zijn laatste vijftien daalders. De Vorst liet zijn schrijver een afschrift van het gedicht nemen en de dokter reed weer terug. Toen den volgenden morgen de dienst bode, in het huis, waar Gellert woonde, de deur wilde openen, had zij daarmee eenige moeite en ontdekte aan den deurknop een touw, waarmede een paard stond vastge bonden, met een kaartje aan den halster, waarop als eenig adres de woorden: Aan den dichter van het lied: „Ik heb in blijde stonden." Eenige oogenblikken later kwamen twee wagens voor de deur, zwaar beladen met brandhout. De brengers begonnen het hout af te laden en gaven een briefje af met hetzelfde adres- Toen gaf professor Gellert uiting aaa zijn dankbaarheid door bet schoon© lied, dat vele Protestanten kennen als Ge zang 12: O goedheid Go oooit recht geprc^ou"' Heet hjj een osch, dien g\j Met treft? Hoe snood onda. baar moet hij wezen, Die 't hart nie-, vroolijk tot u heft! Neen, alles aan God daDk te weten Zij steeds mijn plicht, mjjn werk, mijn lied! De Heer heeft nimmer mH vergeten; Vergeet, mijn ziel, den Heer ook niet! Wie wou rnjj wonderbaar bereiden? Die God, die mij niet noodig heeft. Wie won mij zoo geduldig leiden? Hij, Wien mijn nart zoo vaak weerstreeft Wie sterkt in mijn gemoed den vrede? Wie schoort mijn geest met nieuwe kracht? Wie deelt mij zooveel zegen mede? Is 't niet Zijn arm, zoo sterk van maoht? Sla 't oog, mjjn ziel! op 't ander leven. Uw toegewezen erfenis, Waar gij, met heerlijkheid omgeven, God eeuwig ziet, gelijk Hjj ie. Die hoop mag u met recht verblijden, 'tis u ten duren prijs gekocht: Want daarom moest de Christus ljjden. Opdat gij zalig worden mocht. En dezen God zou ik niet eeren? Ik zou Zy'n goedheid niet verstaan? Hh zou mjj raden, ik niet leeren? Den weg, dien Hjj mij wijst, niet gaan? Zijn wil bestier' mijn hart en zinnen, Zijn woord blijv' mij bestendig by! God moet ik boven alles minnen. En mijne naasten, zooals mij. Dit is mijn dank, dit Zijn behagen, Ik moet volkomen zijn als Hjj; Mag ik my naar dit dool gedragen, Dan prijkt Zjjn heerlijk beeld in mjj; Leeft Zjjne liefd' in mijne ziele, Zjj leert mij doen wat Hn gebiedt, En achoon ik vaak nit zwakheid viele, Toch heersoht in mij de zonde Diet Dat Uwe zorg en trouwe hoede, Mjjn God, mij steeds voor oogen zy! Die sterke mij gestaflg in 't goede, Dat ik U heel mijn leven wij'! Die leide mij in blijde dagen, Die trooate mh in tjjd van nood, En leer' mij zonder schrik verdragen Het aak'lig denkbeeld van den dood 1 Wanneer een Nederlander, een echt va derlander, die prijs stelt op het bevorderen van den godsdienstzin in een Christelij- ken Staat, bij een bezoek aan Duitschland een weinig zijn aandacht schenkt aan den inwendigen dienst van het leger in dat groot© Rijk, dan moet hij aangenaam ge troffen worden door de zorg van de mili taire autoriteiten, om den godsdienst bij de soldaten hoog te houden en hun in alle opzichten het vervullen hunner godsdienst plichten te vergemakkelijken. Het Duitsche leger geldt vrij algemeen als een modelleger. Alle daar ingevoerde voor schriften worden veelal door andere legers nagevolgd, maar er worden dan ook veel zeer navolgenswaardige voorschriften ge handhaafd, welke, ook voor ons land bij voorbeeld, ten zeerste aanbeveling verdie nen, Om maar eens iets te noemen: de voor schriften omtrent deh kerkgang der mili tairen. Schrijver van deze mededeelingen, die sinds jaren in Duitschland vertoeft, nam zich voor over den godsdienst in het Duit-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1903 | | pagina 10