Een Sprookje.
„Heer Kapitein Ik verzoek u nog eens,
geef mij verlof. Ik heb slechts enkele oogen-
blikken noodig. Ik beloof u, het zal u niet
berouwen.
„Wie zijt gij en wat wilt go doen?"
„Wie ik ben? De XEn hij noemde
zijn nnAm, die op muzikaal gebied destijds
«eer beroemd was.
„Wat ik wil, dat moet met uw verlof een
geheim blijven."
„Zoo, dan laat mij met rust; verschoon
mij van zulk een flauwe gekheid."
„Als ik een man hedennacht naar Parijs
Iaat gaan, kan ik de geheele compagnie
daarheen zenden."
„Ach, heer Kapitein," sprak de soldaat
glimlachend, „ik wil slechte naar gindsche
richting," em hij wees naar de Duitsche
troepen. ,,Ik smeek u slechte om twee mi-
auten verlof."
Zijn houding en zijn woorden hadden mij
nieuwsgierig gemaakt.
Ik besloot hem het gewenschte verlof toe te
et aan, maar maakte er hem opmerkzaam op,
dat hij misschien het leven daarbij ver
beurde.
Hij sprong onmiddellijk uit de loopgraaf
en ging vijf passen vooruit, den vijand to
gemoek
In het zwijgen van dcoi nacht hoorde men
de sneeuw onder zijn voeten kraken en wij
volgden met onze oog en het zwarte schaduw
beeld, dat de maan spookachtig verlichtte.
Toen bleef do man staan, grootte op mi
litaire wijze en begon met krachtige, zuivere
■torn uit volle borst het schoono Kerstlied te
ringen
j^Minuit, chrétiens, c*est llwure solennelle,
^Oü Thomme-Dieu descendit jusqu'a nousl"
Dit gebeurde zoo onverwachte, zoo eenvou
dig en het gezang won door de ometandig-
I heden, den nacht en de omgeving zóó aan
grootheid, dat wij allen, wij Parijzenaars,
twijfelaars en spotters, bewogen hingen aan
de lippen van don zanger.
Ik had nog geen tijd gehad te antwoor
den, toen ginds aan de zijde der Duitschers
de hooge gestalte van een artillerist op
daagde, En die artillerist, met den helm op
het hoofd, kwam naar voren, ging ons vijf
passen to gomoet, juist zooals de andere sol
daat had gedaan, maakte halt, groette on
verschrokken, ondanks den kouden winter
nacht, en omgeven van al die gewapende
mannen, die sinds maanden aan niets an
ders dachten, dan aan elkaar te vernietigen,
long hij uit volle borst een schoon Duitsch
Kerstlied
„Stille Nacht, heil'ge Nacht!
Alles schlaft, cinsam wacht," etc.
Natuurlijk heb ik onmiddellijk bevolen,
dat men dien soldaat zijn gang liet gaan en
niet op hem schieten mocht.
Hij zong ook nog het refrein:
„Obristzeit, Christeedt
Daar doortrilde één luide kreet den
dampkring.
„Christzeitklonk het hier en daar als
ttit één mond gezongen.
„NoëlNoël I" En een oogcnblik lang wa
ren beide vijandelijke legers vrienden.
Toen ging dc artillerist heen.
'ils nacht, een koude, jitter-koude win
ternacht. De stad aan den voet van den heu
vel sluimert, warm toegedekt met een witwol-
ligen sneeuwmantel. Aan erin zoom van het
'woud, halverwege den heuvel, ligt een grijs
aard. Wit zijn 's mans haren en baard als de
sneeuw om hem heen; moe en mat glijden
zijn halfgebroken oogoc over hot landschap.
Hij heeft geen krachten om zich öp te heffen
"en verder to strompelen; hij voelt, dat. zijn
eizsoo daér is en d ;t hij spoedig zal in-
B.' «m nimmer meer te ontwaken. Maar
jturi het hem, aan het einde van zijn le
ven, of dat leven nog eens geheel voor hem
pp rijst en hij bedenkt, wat hij der wereld
gegeven heeft aan liefde en leed, vreugde en
smart. Hij ziet zichzelven als kind, jong,
schoon en vol moed, en hij ziet hoc men hem
met gejubel ontvangt en boe alles hem toe
juicht. Wat is er van overgebloven
Moer en meer heeft men hem den rug toe
gekeerd, zioh van hem afgewend, want hij
gaf niet, wat men van hem verwacht had;
hij was niet die geweest, dien men gedacht
had, dat hij zijn zou, en al heeft hij velen
geluk gebracht, in zijn weemoedig pessimis
me denkt hij, dat er geen enkele vriend is
overgebleven om hem do oogen toe te
drukken.
De maan verlicht met haar zachte stralen
den geheelen omtrok en doet de sneeuw
glinsteren op de takken der dennen, alsof
het kleine lichtjes waren aan een Kerst
boom. Helder beschijnt zij ook het gelaat
van den stervenden grijsaard, die onafgebro
ken staart naar den donkerblauwen hemel
met zijn sterren, die zoo klein en nietig
schijnen nu bij dat groote, stille maanlicht.
Plotseling valt er een schaduw op het ge
laat van den grijsaard en hij blikt in een
paar groote, heldere oogen, die hem glin
sterend aanstaren.
Een kind staat voor hem, schoon als de
dageraad, een sierlijke gestalte met blonde
lokken, die omlijsten een gezichtje zóó rein
en onschuldig, dat een traan opwelt in de
oogen van den stervende,
Teere, witgaron vleugeltjes schitteren in
het maanlicht en in de fijne, witte handjes
draagt het een takje edelweiss.
„Wie zijt go?" vraagt de grijsaard. „Zijt
go een ongel Gods, gekomen om mij te zeg
gen, dat mijn stervensure déAr is, gekomen
om mij de oogon toe te drukken?"
„Neon", zegt het kind, „ik ben geboren,
om goed te doen en gelukkig te maken, om
vrede te brengen en vreugde. Ik ben het
Nieuwejaar.
„Kind", zoo zegt de stervende en zijn stem
wordt zwakker en zwakker, „ik was eenmaal
als gijmoedig, kraohtig en vol zelfver
trouwen trad ik de wereld in. Ik had alle
roenscbon liof, ze juichten mij toe en ver
wachtten alles van mij, zooals zij dat strakB
van u zullen verwachten. Ik wilde, ovenals
gij, slechts geluk en vrede brengen, maar
kind, er is leed en verdeeldheid, die gij niet
weg zult kunnen nemen, evenmin als ik dat
kon. Hoe ouder ik geworden ben, hoe meer
men zich van mij af wen die, van den ouden
man, die niet meor schonken kon, wat men
hem vraagde.
Zoo zal hot u gaan. Beloof den menschen
niet to veel, want hoe meer gij hun belooft,
hoe meer zij van u eisohen zullen I"
Het kind staat stil te luisterende kleine
handjes gevouwen, do mooie heldere oogon
met een zweempje van ernst gericht op hot
bleeko gelaat van den ouden man, wiens
stem thans in een gefluister is overgegaan.
Gelooft bot, wat de grijsaard het gezegd
heeft?
Op eonmaal, daar klinkt uit de stad in do
diepte de heldere eerste slag van bet mid
dernachtsuur door de lucht. Onboweeglijk
luisteren beiden, het kind en do grijsaard:
tweedrieviervijfen zoo
steeds voort, onverbiddelijkzes...... ze
venhet gelaat van don stervende wordt
bleeker, do adem houdt bijkans geneol op...
aohtnegenhet kind heeft nog steeds
de handjes gevouweai, maar zijn blikken zijn
niet meer gerioht op den grijze, doch staren
naar de stad in de diepte, en zijn wangen
zijn hooggekleurd van verwachting
tienelfde grijsaard rokt de stram
me leden uit, gereed om heen te gaan. en aan
het kind wordt alles leven, zijn oogen schit
teren en do kleine voetjes kunnen bijna niet
meer stilstaan. Twaalfde oude man
heeft het hoofd gebogen, een laatste zucht
komt over zijn lippenhij is hoon. Even
werpt het kind nog een ernstigen blik op
hem, dan glimlacht het en in het zilveren
maanlicht ontplooit het zijn witgaren vleu
gels cn vliegt de wereld daar beneden te ge-
moet. Met klokgelui en jubeltonen wordt het
ontvangen en vergeten is de waarschuwing
van den doode.
De wereld is zoo schoon, zelf is het zoo
jong en krachtig, zon het niet alles kunnen
schenken, wat men het vraagt?
Het twijfelt er niet aamzeker kan het dat,
en met een zelfbewust glimlachje op de
roodc lippen zet het zijn voetjes op de
aarde.
Oudejaar en Nieuwjaar.
L
Wij staan in rouwe rond het doode jaar,
Zijn bleeke lijk op bleeke leger leit,
Onz' deernis vroom het roode rozen spreidt»
En blanke bloemen legt om 't donker haar,
Een lelie in gevouwen handen-paar.
Komt allen nu, die 't doode jaar beschroit,
En zilver-wecnen aan zijn heengaan wijdt,
Leit knielend allen om zijn bloemenbaar.
0, toen het kwam, blij-blank en goud-belicht»
Een liefde-lach op 't zonnig aangezicht,
Toen zei mijn hart hem zacht zijn idealen.
Een wijle bleef 't aandachtig-luistrend staan,
Toen is het zwijgend van mij heengegaan...
Ga stil nu, doode, in 't graf der eeuwen
dalen.
IL
'k Heb 't doode jaar zacht klagend uitge
dragen.
Zijn vale schim uit al mijn denken wijke
En dulde weenend harte eenzaam klagen
Nog korten stond, en dan de koude lijken
Begraven zijner oude wensohonZagen
Mijn oogon nu in bloem-wolk nederstrijkan
Op sneeuwen wiek den heil- en hope-rijke,
Die blijde boodschapt gouden zonne-dagen.
Zweef aan, Nieuwjaar, door blauwen ster
renacht,
Van blonde bloesems wijd-omwolkten blijde
Wil 'k U mijn groot verlangen stil belijden.
O, zeg mij, zeg mij, dat er vruoht zal rijpen,
Dat Gij mijn vragend harte zult begrijpen,
Zijn wensch, in bcef-gefluister uitgebracht.
Schoolleven in 1850.
In gedenkschriften van een schoolmeester
zijn gevonden de volgende bijzonderheden,
welke aantoonen, dat, ovenals op zoo menig
ander gebied, ook op dat van het onderwijs
reusachtige vorderingen zijn gemaakt, al
was het toen „in den goeden ouden tijd".!
Van een achtungen arbeidsdag was heele-
maal geen sprake; laat staan van een vyf-
üngen I
Ongeveer kwart over vijven in den mor
gen", zoo schrijft deze onderwijzer
„als de meedoogenlooze bel elke gedachte
aan slaap onverbiddelijk had weggevaagd*
sprong ik uit mijn bed, en vijf minuten la
ter reeds moest ik in de slaapzalen zijn om
de jongens op te porren. Deze ceremonie
moest ik verschillende keeren herhalen de
oudere jongens kwamen ncoit uit bed, of ik
moest hun een homp koud vleesch of zoo iets
gegeven hebben. Dan waren omstreeks half-
j zeven de slaapkamers leeg en de waschgele-
I genheden vol, waar de jongens bezig waren
met de dienstmeiden te wasscben, in plaats
van, zooals verondersteld werd, door dezen
gowasschen to worden. Zij, die het eerst
klaar waren, konden dan sp len op de
plaats, waarbij ik altijd geacht ».erd tegen
woordig te i.ijn, om bloedige vechtpartijen te
verhinderen en het afbreken van de heining
te voorkomen.
Kwart vóór zevenen luidde dan de bel
weer voor het appèl en het gebed in de
groote schoolzaal. Het gebed werd gedaan
door een van do meesters en moest minstens
tien minuten duren, dan nam de boven
meester zijn leerlingen in het Grieksch mee
naar de Órieksche klasse en liet de rest over
aan de zorg van zijn, ondergeschikten. Ik
nam daarop mijn plaats in aan het hoofd
van een klasse voor Hollandsche spraak
kunst, en al lesgevend, ondervragend, over-
hoorend, nakijkend, verklarend en vertel
lend, sneed ik een honderd ganzepennen tot
I schrijfpennen, of verbeterde een editie van
don vorigen dag. Twee- of driehonderd pen-
nen werden eiken dag schoon opgebruikt en
j een oollega van mij en ik hadden in de be
hoefte daaraan te voorzien.