Kerstnummer
LETDSCH DAGBLAD.
NE. 13141. Dérd'e Blad. 24 December 1902,
Kerstmis.
Zonder Kerstboom?
VAN HET
Licht weer over ons, gy Kerstdag in al
uw heerlijkheidwek in ons een heilige
stemming!
Wy worden stil onder de majestueuze woor
den van uw Engelengroet; tot diep gepeins,
tot teeder gevoelen, tot zacht gestemd-zyn
roept gy ons.
Het is geen feestdag, die dringt om jubelend
langs de straat te gaan en een lied op hoogen
toon te zingen, gy, met uw plechtigen ernst,
houdt ons in de vriendeiyke stilte van het
huis, waar we zoo duideiyk uw profetie kun
nen verstaan. De buitenwereld sluit zich voor
ons heden af; in den kleinen kring willen
wy genieten, diepen indruk ontvangen, opdat
straks onze daad heldendaad worde!
Nu doemen allerlei vriendeiyke herinne
ringen by ons op; aan die goeden, die vriende-
ïyken, vroeger om ons, en die, hoewel zy
reeds lang geleden zyn afgereisd, het aroma
van hun zieleleven als een kosteiyke erfenis
ons hebben nagelaten.
Onder die gestalten trekt Moeder het eerst
on het meest ods aan. Zy gaf ons het leven.
Moeder waakte, zorgde, bad.
Tot haar, die goedo vrouw, kwam een
engel met een „Ave, Ave", haar meldend,
dat wat uit haar geboren was, groot zou
zyn, geesteiyk groot.
Vragend zag zy op tot den bode Gods,
o, deze had waarheid gesproken, want immers
de Hemelvader had in haar kind welbehagen.
Haar ziele loofde en dankte den Heerl
Zoo is het geweest, toen wy ter wereld
kwamen, en als we later zelf een huis hadden
gebouwd, waren de personen verwisseld, maar
de stemming was dezelfdede Hemelen werden
ook toen geopend en in heilige verrukking
zagen wy, vader en moeder, neer op het kind,
ons geboren, op den kostéiyken schat, ons
toevertrouwd, op dat kind, gewyö door ons
geloof aan het welbehagen Gods.
Onafhankeiyk van het kleed, waarmede het
kind is gedekt, van de pracht, waarmede het
is omgeven, klinkt dat oude lied van Gods
welbehagen in elk moederhart.
Zoo van eigen vriendeiyke herinnering
dwalen onze gedachten naar Bethlehems stal
en begrypen we al de weelde van het Moeder
hart als Engelen en Herders zooveel groots
van Haar kind voorspellen, en waar Haar
del zoozeer mede instemt.
Ja, vriendeiyke moederzorg maakt kinderen
groot. Wie is er onder ons, die niet al het
goede, dat in hem leeft, danken moet aan
die vrouw
Dat kind van Bethlehem wordt zoo heeriyk
ons geteekend als één, op Wien Gods welbe
hagen rustte. Dat leven, in de Evangeliën ons
medegedeeld, toont ons een beeld, van goed-
zyn en goed doen ons sprekend, van krachts
openbaring tegen het onheilige, van teedere
liefde voor het zwakke, van overwinning in
den stryd tegen den Satan, van hoogen moed
en groot geloof onder het leed.
Hoevelen hebben door alle eeuwen zich
gesterkt door het zien op die Gestalte; wie
zal ooit naar waarde schetsen den heiligen
invloed, die van staren op Hom is uitgegaan!
Dat Kind van Gods welbehagen heeft een
ryken stroom van geesteiyk hoog leven der
wereld toegevoerd; een nimmer opdrogende
bron van levenskracht ontspringt aan die
bladen, welke de teekening van Zyn leven
bevatten.
Zoo is het kind, in wien God een welbe
hagen heeft.
Het is alsof de Kerstdag ons met schaamte
vervult en by de aanschouwing dier levens
hoogheid onze lippen zich plooien tot een
aanklacht
Die Engelengroet werd ook gehoord by
onze geboorte. Waarom hebben we, tot de
jaren des onderscheids gekomen, niet meer
ons best gedaan moeders zorg te beloonen,
haar ideaal tot verwezeniyking te brengen;
waarom scheidt ous zoo groot een klove
van het heerlyke Christusbeeld?
De hand op het hart, we hebben het niet
ernstig genoog gewild zoo een kind van Gods
welbehagen te wordenwe hebben lichtzinnig
het licht van den Kerstnacht niet helder laten
schynen.
Van uit dien kleinen kring dwalen onze
gedachten naar die groote, drukke wereld,
waar duizenden jonge menschenievens den
eerenaam verspelen van kind van Gods wel
behagen te zyn.
Niet alle vaders en moeders kennen het
gewicht van den arbeid, aan hun naam ver
bonden, beseffen niet hoe kosteiyk een pand
hun werd toevertrouwd. Voorts, de „wereld"
is er op uit om, door allerlei middelen van
verleiding, de ontbolstering van het goddeiyk
leven tegen te houden. Op, mannen en vrouwen,
de kinderen wachten op uw zegening;, 2y
allen kunnen Gods welbehagen wegdragen;
aan u de taak om kinderen te redden, te be
houden voor het leven in Gods licht, het
hoog-zyn door Zyn kracht, het getroost zich
gevoelen door Zyne nabyheid.
De Kerstdag, tot dankbare, stille overpeinzing
noodigend, roept op tot heldendaad.
God wü hett
Dat wy ods opmaken om overal dien
Engelengroet te doen hooren!
Het Kindje in de Kribbe.
(Lukas 2: 8 21).
.Na zoa ik gaarne hier van daan
En slapen gaan. en slapen gaan
Bg mijnen lieven Heere!"
(Dr. Fred, van Eeden: ETlenj
Een Engel komt uit hemelsfeer
Daalt glanzend neer, daalt glanzend neer
Naar Herderen, die hoeden.
Geboren is ons 't Kindje teer!
'tls onze Heer, 'tis onze Heer!
Wilt u naar 't Kribje spoeden
En stemmen ruischen, wonder klaar,
Van Englenschaar, van Englenschaar,
Gedaald uit hemelgaarde.
Den God der Heem'len d'eer! Voorwaar
Een biyde maar, een blyde maar:
Den Menschen Vrede op Aarde
De Herdren hebben 't wèl verstaan:
Op 't Kribjen aan, op 't Kribjen aan,
Ten zoeten, lieven Blinde!
En van hun kudde heengegaan
Zy hupplen aan, zy hupplen aan
Naar 't Stalletje gezwinde
Zy vinden 't Kindjen, als gezeid,
Zacht neergeleid, zacht neergeleid,
In doeken, teer gewonden.
En over heel deze aard verspreid,
In majesteit, in majesteit,
Nooit Vorsten hooger stonden I
En, hoe in Herdren zorg ook woed',
Van wil zoo goed, van wil zoo goed
Zyn zy, men mag 't getuigen.
O, God heeft hen steeds teer behoed!
In vrede zoet, in vrede zoet,
Gaan zy voor 't Kindje buigen.
O, Kindje, in *t Kribje neorgeleid,
Uw heiligheid, Uw heiligheid
Schynt in Judea's stede!
Der menschheid straalt Gy te allen tyd,
Naar alle zyd, naar alle zyd,
Den heilgen, heilgen Vrede 1
De Herdren melden d' Englengroot,
Belofte zoet, belofte zoet.
En allen zyn verwonderd.
De M&ged heeft dit alles goed
In heur gemoed, in heur gemoed
Behoed en afgezonderd.
De Herdren gaan weer vredig heen,
Van 't Kindje kleen, van 't Kindje kJeea,
Gaan benen naar de veldon.
En biyder menschen zyn er geen.
Hun lofgebeên, hun lofgebeên
Hun biy gelooven melden.
Kleen Kindje, dat ik teer beiyd,
Uw heiligheid, Uw heiligheid
Schynt in Judoa's stede!
Der menschheid straal ten allen tyd,
Naar alle zyd, naar alle zyd,
Den heilgen, heilgen Vrede
A. C. A. H.
„Zijn ai do pakjes binnengebracht f*
„Ja, mijnheer do houtvester."
,,Is er niets meer in de slede? Goed." De
houtvester stampte de sneeuw van zijn laar
zen en ging de kamer binnen, waar zijn
kleine, blonde vrouw reeds tusschen een me
nigte pakjes van den meest verschillenden
vorm en grootte bezig was.
„Ik denk, Kurt, dat ik alks maar in deze
kamer zal houden, tot wij morgen den Kerst
boom klaarmaken," zei zij. ..Den sleutel
neem ik er dan uit, dat er niemand in kan."
De houtvester, een groot, breedgeschouderd
man met trouwhartig gezicht, lachte vroo-
lijk. „Zooals je wilt, Eva! Eigenlijk is het
een dwaasheid, dat men den menschen allee
nog een dag onthoudt."
„Maar morgen is het toch Kerstmis", ant
woordde zij met vuur.
„Ja. zeker. Dat is nu eenmaal zoo het ge
bruik. Weet je, Eefje, ik had jou ook graag
willen verrassen. Maar hij lachte goed
hartig hot zou zeker maar weder verkeerd
zijn uitgevallen, zooals telkens, wanneer ik
je iets uit de stad heb medegebracht.
Ik weet nu eenmaal van vrouwenzaken
niets af. Het zou maar practischer zijn als
je alles zelf uitzocht, nietwaar, kleintje?"
„Het was heel goed zoo", zei zij. „Wat ik
nog vragen wou", ging zij voort, zonder op
te zien van het pakje, waarvan zij juist de
touwtjes losmaakte, „ik heb gezien, dat de
denneboomen, die in de schuur lagen, alle
zijn weggebracht. Je hebt toch, hoop ik, niet
vergeten er één uit te houden?"
„Waarvoor?" vroeg hij verwonderd.
„Nu, voor ons", wilde zij zeggen, maar
verbeterde zichzelf: „voor de bedienden."
„Voor de bedienden?" Hij lachte. „Kom,
achatje, onze bedienden zijn toch geen kinde
ren evenmin als wij. Ik heb sedert mijn tien
de jaar geen Kerstboom meer gezien. Waar
zulk klein volkje is, daar is die op zijn
plaats. Vroeger
„Nu, het is goed," viel zij hem kortaf in
de rede. ,,Je hebt gelijk, we zijn geen kinde
ren meer."
De houtvester merkte den scherpen toon
niet op, waarop zij sprak. De booze trek om
haar mond, de toornige tranen in haar oognn